Poëzie 1970-1980
Sinds de revolutie van de Tachtigers en de daaropvolgende historische avant-garde wordt telkens opnieuw de vraag gesteld naar de essentie van poëzie. Is een gedicht in de eerste plaats een fraai geformuleerde uitdrukking van persoonlijke gevoelens of een blik op de wereld?
Zulke klassiek gerichte poëzie probeert nog steeds waarachtigheid, communicatie en schoonheid met elkaar te verbinden. Of zijn gedichten vooral verregaande exploraties van de taal zelf, ver voorbij het traditionele geloof dat woorden rechtstreeks verwijzen naar de werkelijkheid van dingen en mensen? Die klemtoon op het experimenteren met woorden (klanken, betekenissen) ligt met name ten grondslag aan de erfgenamen van de avant-garde met hun nadruk op het materiaal zelf in de kunsten.
Herleving traditionele poëzie
Het is een kwestie die opnieuw nadrukkelijk aan de orde treedt in de Nederlandstalige poëzie in de jaren zeventig (al vanaf 1965), al betreft het een discussie die vooral dichters en recensenten bezighoudt. De meeste poëzielezers houden immers vast aan het klassieke recept waarmee ze op school hebben kennisgemaakt: het is geen toeval dat in deze periode die traditionele poëzie een ware herleving kent. De gedichten van de Nederlandse grand old lady Ida Gerhardt worden niet alleen opnieuw gewaardeerd, haar luxueus uitgegeven verzamelde poëzie wordt ook een regelrecht verkoopsucces. En in Vlaanderen start men in die jaren met een prestigieuze reeks ‘De gulden veder’ (alleen al de titel verraadt ouderwetse smaak) waarin het poëtische werk van oudere, klassiek schrijvende dichters als Hubert van Herreweghen en Anton van Wilderode wordt gebundeld.
Twee tijdschriften: Raster en Tirade
De spanning tussen een taalgerichte en een meer traditionele visie op literatuur mag dan wel principieel (en soms ronduit luidruchtig) zijn, de realiteit laat een breed scala zien van dichters die zich genuanceerd opstellen, die het midden zoeken te bewaren tussen de uitersten van talige autonomie en op de realiteit betrokken lyriek. Voor hen beschrijft poëzie wel degelijk de realiteit, zonder de taligheid (de vorm) uit het oog te verliezen. Toch leert dit debat ons veel over de uiteenlopende visies op literatuur, maar ook over de institutionele organisatie daarvan. Zo wordt het debat vaak verbonden met de tegenstelling tussen twee uiteenlopende tijdschriften, Raster en Tirade, die daarenboven nauw verbonden zijn met twee toonaangevende Nederlandse uitgeverijen (respectievelijk De Bezige Bij en Van Oorschot).
Poëzie als taallaboratorium
Raster (1967-2008) was een literair tijdschrift dat de talige vernieuwing hoog in het vaandel droeg. Het blad vond dat de traditionele literatuur te burgerlijk en te conservatief was. Een ware sociale revolutie kan echter enkel tot stand komen wanneer niet enkel sociale wantoestanden worden bestreden maar ook de taal en de literatuur, die in feite de gangbare stand van zaken weerspiegelen en zelfs mede bepalen. De traditionele roman wordt daartoe ontmanteld tot ‘antiproza’ of ‘ander proza’, met teksten die gebaseerd zijn op collages en montages en documentaire invloeden verwerken. De poëzie die Raster promoot ligt in dezelfde lijn. Het gaat om teksten waarin de traditionele gevoelens achterwege blijven en de anekdotiek zoveel mogelijk wordt teruggedrongen. In plaats daarvan komt de klemtoon te liggen op het creatieve en kritische potentieel van de taal. Taal stelt mensen immers in staat om afstand te nemen van vooroordelen en op zoek te gaan naar nieuwe, onvermoede constellaties van betekenissen.
Hans Faverey
Die taalgerichte poëzie neemt in de praktijk twee gedaanten aan. Sommige dichters (onder wie H.C. ten Berge) schrijven lange gedichten met een collageachtige opbouw, vol citaten en verwijzingen naar andere teksten (of naar de tekst van de geschiedenis). Voor hen is met name de Amerikaanse dichter Ezra Pound een lichtend voorbeeld, een dichter die beroemd is geworden met zijn Canto’s die op soortgelijke principes zijn gebaseerd. Andere dichters kiezen daarentegen voor geconcentreerde brokken taal, die zoveel mogelijk ontdaan zijn van een anekdotische context. Gerrit Kouwenaar en vooral Hans Faverey waren in hun vroege werk vertegenwoordigers van dat geloof in ‘dingpoëzie’. Faverey (Paramaribo, 1933) experimenteert volop met leestekens, klanken en betekenissen. Van hem is het volgende (titelloze) vers:
Daarom: om de kim.
Uitgesneden blad;
de buitenkant van de bomen;
kim van een drinkglas.
Naarmate zich het oog boven
het wateroppervlak verhief,
kon het ook beter de zon
ter kimme zien dalen.
Niet dat een giraffehals mij
ooit te lang zou duren. Ook aan
een muggepoot komt geen einde:
zolang de kim maar op de kromming
der inhouten bevestigd blijft.
(uit: Chrysanten, roeiers, 1977)
Het is een moeilijk te begrijpen tekst waarin het dichterlijke ‘ik’ pas aan het eind even zijn opwachting maakt. Het thema lijkt een beschrijving van de kim of de horizon, de plaats waar zee en lucht elkaar raken: voor veel kunstenaars is dat een mythisch gegeven, het symbool van de oneindigheid (ook wel van de dood) en van het snijpunt van aarde en hemel. Ook Faverey heeft van die gegevens gebruik gemaakt, maar tegelijk doet hij in zijn gedicht een beroep op alle betekenissen die het woordenboek onder het trefwoord ‘kim’ vermeldt: vrijwel letterlijk duiken bijvoorbeeld verwijzingen op naar de boekbinderij en de scheepsbouw. Op die manier ontstaat een netwerk van associaties binnen de taal (en het woordenboek), ook al is de buitentalige werkelijkheid niet helemaal geschrapt.
Poëzie als gestileerde anekdote
Helemaal anders is de poëzie die voorgestaan wordt door een tijdschrift als Tirade. Hier gaat het veel minder om het doorgronden van de taal of het creëren van een zo abstract en onpersoonlijk mogelijk ‘taal-ding’. Integendeel, van een gedicht wordt verwacht dat het uitdrukking geeft aan de persoonlijke ervaring van de dichter: zijn of haar waarnemingen en gevoelens. De poëtische taal wordt ingezet om die intieme momentopnamen intenser en algemener te maken. Dat blijkt duidelijk uit verzen van succesvolle Nederlandse dichters als Rutger Kopland (pseudoniem van Rudi van den Hoofdakker) en Judith Herzberg of de Vlaming Herman de Coninck. Hun poëzie spreekt, net door de gevoelige toon en de concrete beelden, lezers meteen aan:
Rutger Kopland
Onder de appelboom
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
(uit: Onder het vee, 1966)
Judith Herzberg
Daglicht
Uit chaos van lakens en
voorgevoel opgestaan, gordijnen
open, de radio aan, was
plotseling Scarlatti
heel helder te verstaan:
Nu alles is zoals het is geworden,
nu alles is zoals het is
komt het, hoewel, misschien
hoewel, tenslotte nog in orde.
(uit: Zeepost, 1963)
De twee gedichten zijn persoonlijk en vertrekken van een vrij intieme situatie. Kopland beschrijft een oudere man ’s avonds in een tuin, Herzberg het opstaan in de ochtend. Telkens is de toon haast die van spreektaal, alsof je de dichter het vers daadwerkelijk hoort uitspreken; daarom spreekt men van ‘parlandopoëzie’. Die persoonlijke toon heeft ook iets van een zeker heimwee. Tegelijk ligt de klemtoon niet alleen op de privé-ervaring maar ook wat algemeen-menselijk lijkt. Herzberg roept het verwarde opstaan op als een soort van schepping, Kopland schetst een melancholisch paradijs (met een appelboom en een bank) en portretteert de nakende ouderdom als het wijken van de dag voor de nacht en het naderen van het winterseizoen.
Poëtische taal
Deze gedichten zijn echter niet alleen gevoelig en persoonlijk, ze leggen ook een grote aandacht aan de dag voor de poëtische taal. De toon is weliswaar die van een parlando, maar de verzen worden bij nader toezien gekenmerkt door functionele enjambementen, door een subtiel spel met klanken en herhalingen, door geslaagde beelden. Waar Faverey in zijn taalpoëzie nooit de realiteit uit het oog verliest, zijn Kopland en Herzberg zich omgekeerd bijzonder bewust van de talige eigenheid van poëzie.
In die zin is het verwoede debat in de Nederlandse tijdschriften in de jaren zeventig van de vorige eeuw toch grotendeels een kwestie van strategie. Het legt vooral de klemtoon op de onderlinge poëticale verschillen en vergroot die polemisch uit, terwijl het de verwantschap tussen beide stromingen minimaliseert en alle tussenposities lijkt te vergeten. Goede poëzie is inderdaad altijd een kwestie van frisse ideeën én een doordachte verwoording.
Ramsey Nasr draagt voor
Ramsey Nasr leest 'Ik wou dat ik twee burgers was (dan kon ik samenleven)'. Het gedicht dat hij schreef naar aanleiding van zijn nominatie voor Dichter des Vaderlands.
Gaea Schoeters: De ziekte van jij
Schrijfster Gaea Schoeters leest het gedicht De ziekte van jij voor uit de bundel Verzamelde gedichten van Joost Zwagerman.