Gerrit Kouwenaar
Kouwenaars poëzie beweegt zich voortdurend in het midden tussen heel persoonlijk en heel gedistantieerd. Aan de ene kant zie je in zijn gedichten altijd verwijzingen naar zijn leven. De concrete aanleiding voor een specifiek gedicht is niet moeilijk te reconstrueren. Zo schrijft hij in zijn vroege gedichten over zijn jeugdliefdes en politieke idealen, zijn reizen door Europa en zijn afscheid van het marxisme, waar hij enige tijd sympathie voor had gevoeld. ‘Of wij nu links of rechts zijn / wij gaan slapen / omdat wij moe zijn,’ zo opent bijvoorbeeld het gedicht ‘slaapliedje’. In latere gedichten memoreert hij de dood van zijn vader (‘dood van een boom’), en schrijft hij over zijn nog ongeboren zoon (in ‘het moet groeien’). Uit recentere bundels als Een geur van verbrande veren (1991) en De tijd staat open (1996) komt vooral het leven in en om Kouwenaars Franse zomerhuis in beeld.
Taalexperimenten
Aan de andere kant wordt in Kouwenaars gedichten evengoed verslag gedaan van zijn experimenten met de taal, die volgens hem de werkelijkheid nooit écht kan benaderen of vastleggen. Dat verklaart waarom zijn poëzie koel en onpersoonlijk kan overkomen. Zo gebruikt hij liever het objectiverende ‘men’ in plaats van het persoonlijkere ‘ik’, en daarnaast vormen de taal en de dichtkunst regelmatig zélf het belangrijkste onderwerp van zijn gedichten.
Kouwenaar voert als het ware een gevecht met de taal, waarbij hij probeert om (tegen beter weten in) dóór de grenzen van de ijle en clichématige ‘namen’ heen te breken, in de hoop een nieuwe, concrete taal te scheppen (te ‘maken’, zoals hij zelf zegt). Dat komt overeen met de poëzie-opvattingen van de ‘Vijftigers’, de groep dichters met onder andere Lucebert en Elburg, waar ook Kouwenaar bijhoorde in zijn jonge jaren.
Vereeuwigen is doodmaken
Ook in zijn latere poëzie blijft het gevecht met de taal. Het gaat hem om niets minder dan een taal die met het leven zal samenvallen. De dichter die het volmaakte gedicht kan schrijven, concludeert hij, is de dode dichter: ‘zijn taal is zo volstrekt / gevuld met grond / dat zij bestaat’. Wanneer het leven voorgoed is vastgelegd, is het ook ‘doodgemaakt’. Vereeuwigen is doodmaken: het is een paradox die de dichter zijn hele oeuvre lang heeft beziggehouden.
Hoezeer het proces van herinneren en het onderzoek naar de taal voor Kouwenaar met elkaar samenhangen, blijkt duidelijk uit het hieronder afgedrukte gedicht uit De tijd staat open:
Besta het huis, hierin kan niets gebeuren
men heeft de drempels gesleten, de deuren geolied
de scheuren met kranten gedicht
omdat het licht niet geloven wil raken de ogen
steeds meer verzoend met het inwonend donker
stommelen klokken achterstevoren
morgen schrijven de wanden overal wonden, muur
kanker vochtvlekken, nu al is men jaren bezig
de mokerhamers in te vetten –
Het is een gedicht waarin de dichter beschrijft hoe hij zijn huis probeert te beschermen tegen het voortgaan van de tijd: de deuren worden geolied, de kieren zijn gedicht, en de mokerhamers zijn ingevet – wat suggereert dat ze voorlopig nog even niet nodig zullen zijn. De vergankelijkheid van het huis confronteert hem met zijn eigen sterfelijkheid: de ‘muur / kanker’ en de ‘vochtvlekken’ zijn letterlijk tekens aan de wand, die hem eraan herinneren dat ook híj zich ooit zal moeten verzoenen met het ‘inwonend donker’. En tegelijkertijd is dit gedicht een reflectie op de dichtkunst. Niet voor niets zijn hier de ‘scheuren met kranten gedicht’ en ‘schrijven de wanden overal wonden’ – dit huis is van woorden gemaakt. De regel ‘hierin kan niets gebeuren’ zet de dubbelzinnigheid van het gedicht in een pijnlijk scherp licht. Daarmee impliceert de dichter dat het leven voor even veilig is ondergebracht in dit talige huis, maar ook dat zijn woorden uiteindelijk niets kunnen uithalen. Die dubbelzinnigheid is kenmerkend voor Kouwenaar: hij realiseert zich dat hij het onmogelijke nastreeft, maar hij beschrijft zijn streven zó, dat hij toch dat onmogelijke doel even aanstipt, al was het maar voor even.