De poëzie van de Zestigers
Alles kan poëzie zijn, als je het maar zo noemt. Door een gebruiksaanwijzing of een schaakdiagram in een literair tijdschrift te zetten, riepen de Zestigers vragen op over de grenzen van de kunst.
Literatuur, en poëzie in het bijzonder, heeft de reputatie ingewikkeld te zijn. We vinden het heel gewoon dat je een gedicht na één keer overlezen niet meteen ‘begrijpt’ en we weten ook dat er gedichten zijn die weliswaar beroemd zijn, maar die we wel nooit helemaal zullen doorgronden. In de vroege jaren zestig komt er een generatie dichters op voor wie de ingewikkeldheid van poëzie allesbehalve vanzelfsprekend was. K. Schippers bijvoorbeeld, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze ‘Zestigers’, publiceerde ‘gedichten’ als deze hiernaast.
Hoe ‘moeilijk’ is deze poëzie? Is het wel poëzie? Moet je de teksten eigenlijk wel daadwerkelijk lezen om ze te kunnen ‘begrijpen’? Kún je ze wel ‘lezen’? Dat zijn de vragen waar het bij de Zestigers om draaide. Het centrale kenmerk van de Zestigers is dat zij de kloof tussen de kunst en de rest van het leven wilden opheffen. Ze willen het Leven zelf weergeven door middel van menselijke ‘dokumentjes’ als het bovenstaande schaakdiagram of een boodschappenlijstje.
Dergelijke teksten verschenen onder andere in het tijdschrift Barbarber (1958-1971). De twintiger K. Schippers was dit blad met twee vrienden (J. Bernlef en G. Brands) op eigen houtje begonnen. Er was geen uitgever en geen drukker, alles werd door de redacteuren zelf gedaan. Op jongensachtige wijze dreven ze de spot met, bijvoorbeeld, de conventie dat ‘echte’ poëzie per definitie moeilijk of diepzinnig is. Of met het idee dat de dichter, volgens het aloude romantische recept, de schepper is van authentieke, oorspronkelijke kunstwerken.
Die laatste conventie wordt op de spits gedreven in een favoriet genre van de Zestigers: de readymade. Het principe van de readymade is eenvoudig: een voorwerp (objet trouvé) wordt uit zijn alledaagse context gehaald en tot kunst bestempeld. De dadaïstische kunstenaar Marcel Duchamp begon ermee toen hij in 1917 een urinoir tentoonstelde (onder de titel ‘Fountain’ en gesigneerd door R. Mutt). Op dezelfde manier werden in Barbarber onder meer een staartdeling en een velletje probeersels uit een showmodel typemachine als poëzie gepresenteerd. Alles was voor de Zestigers geschikt om er poëzie van te maken: ze omarmden de werkelijkheid, de hele werkelijkheid, als bron voor de poëzie. Het hoeft niet verheven of diepzinnig te zijn, het alledaagse is óók de moeite waard. In een ander tijdschrift uit deze periode, Gard Sivik (1955-1964), werd dit door Armando als volgt programmatisch verwoord: ‘niet de Realiteit be-moraliseren of interpreteren (ver-kunsten), maar intensiveren. Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is; een koel zakelijk oog. Poëzie als resultaat van een (persoonlijke) selectie uit de Realiteit.’
Tot op de dag van vandaag worden er readymades gemaakt. Dat zulke teksten best kritisch kunnen zijn, ook al lijkt de dichter zelf er nauwelijks in aanwezig te zijn, blijkt wel uit deze readymade in het gedicht ‘Staat verzekerend’ uit de bundel Schuim van Alfred Schaffer (2006), waarin Schaffer al knippend en plakkend uit een brochure Wat wordt er gedaan tegen terrorisme? de attitude van de Nederlandse overheid tegenover terrorisme op de hak neemt. De readymade begint zo- (de sterretjes verwijzen naar niets, wellicht zijn ze bedoeld om ons stil te laten staan bij de onmogelijkheid die begrippen helder te definiëren):
De kans dat er een terrorist* in uw wijk woont, is erg klein.
Mensen worden niet van de ene op de andere dag terrorist.
Heeft uw kind veel aandacht voor radicale ideeën?
Praat daar dan over met hem of met haar.
Mensen die zich verdacht* gedragen, worden scherp in de gaten gehouden.
Ook mensen die geen toekomst* voor zichzelf zien
kunnen een risico vormen. Meer dan we kunnen vertellen.
Daarom is er speciale aandacht voor plekken* waar radicalisering ontstaat.
We luisteren af. We infiltreren. We verzamelen en bestuderen
informatie over verdachte personen en groepen.
Wat de overheid wel en niet mag, is in wetten* vastgelegd.
Om terrorisme beter te kunnen bestrijden, worden wetten aangepast.
(…)