De Stoep

Een literair periodiek tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse Antillen
Geschreven door Jeroen Heuvel

In september 1939 breekt de Tweede Wereldoorlog uit. Nederland heeft zich neutraal verklaard, maar het Duitse leger valt op 10 mei 1940 Nederland binnen. De Duitse overheerser bepaalt wat in Nederlandse kranten en op de radio gepubliceerd mag worden. Romanschrijvers en dichters moeten eerst goedkeuring krijgen voordat ze hun werk openbaar kunnen maken. Sommige auteurs laten zich door de bezetter censureren, maar veel schrijvers gaan ondergronds of vluchten uit Nederland.

De Duitse bezetter had geen invloed op literair werk dat werd gepubliceerd in de koloniën van Nederland, ofwel West-Indië en Oost-Indië. Op het Nederlands-Antilliaanse eiland Curaçao, heeft de Rotterdamse arts en artiest Chris Engels, samen met Frits van der Molen, de Stoep opgericht, ‘nu de bodem van ons vaderland betrapt wordt door de laarzen’. Al in september 1940 verschijnt het eerste nummer van de periodiek de Stoep ‘om hogerop te komen’. In het redactioneel schrijft Luc. Tournier, het pseudoniem voor Chris Engels, strijdlustig:

‘De stoepen in Nederland zijn van blauwsteen gemaakt; daarvan zijn ook de grafplaten gemaakt, die nu de resten van zoveel kostelijke personen bedekken en aanwijzen. Maar van dit blauwsteen zullen ook, als eertijds de bikkels van de kinderen, de kernen afspringen, die verspreid onder het Nederlandse volk een nieuwe Nederlandse beschaving opwekken, welke nooit meer een ogenblik bedekt zal worden onder de cadaver-discipline van de vijand, en die bovenal haar menswaardigheid zal bewaren.’

De taalsituatie op Curaçao

In de 20ste eeuw werd het Papiamentu verreweg het meest gesproken op Curaçao, maar het had geen hoge literaire status. In 1907 schrijft een onderwijsregeling zoveel mogelijk Nederlands als taal op school voor. In 1922 verschijnt de katholieke weekkrant La Union waarin gaandeweg veel Papiamentu roman-feuilletons verschijnen. Drie jaar later wordt de eerste ‘Hollandsche Boekhandel’ in Curaçao geopend. In 1932 laait de taalkwestie weer op, vijf jaar later noemt pater Latour het Nederlands een elitetaal. Ook statenleden wilden meer aandacht voor het Papiamentu. Op 18 november 1939 schrijft het weekblad Curaçao in het openingsartikel ‘Over cultuurinvloeden’ onder meer over de ontwikkeling in een meer Hollandse richting op Curaçao door de komst van de raffinaderij, met de daarbij vereiste ‘strengere doorvoering van de Hollandse wetgeving’. Een anonieme schrijver noemt dat het volks element van de Hollander onaangenaam overkwam op de Curaçaoënaar en dat de naam ‘pletter’ (voor de Nederlandse metaalarbeider) een onaangename klank kreeg. Hij zegt dat de invloed en status van het Nederlands toch van onderaf groeide. ‘Ondanks de moeilijkheden, de natuurlijke tegenkanting, die men in bepaalde milieus tegen de “macamba’s” deed, ging van onderop de verhollandsing voort.’

Volgens Jules de Palm, die een scriptie aan de Stoep heeft gewijd, had de periodiek een hybridisch karakter. Hij onderscheidt duidelijk twee groepen van schrijvers die bijdragen hebben geleverd: ‘De “realisten”, zoals Wim van Nuland, Marcel de Bruin en Hendrik de Wit, en de “surrealisten” met Luc. Tournier aan het hoofd.’ (Luc. Tournier was het pseudoniem waaronder Chris Engels zijn poëzie publiceerde.) De term surrealist is later betwijfeld door Marion Snetselaar (1991) in haar artikel over de poëzie van Tip Marugg.

Nederlandse schrijvers die in de vrije wereld woonden, konden in de Stoep publiceren, zonder Duitse censuur. In de eerste nummers verschenen voornamelijk bijdragen van op Curaçao wonende Nederlandse schrijvers, ook wel passanten genoemd. Later verscheen er werk van meer bekende Nederlandse auteurs uit de diaspora, dankzij tussenkomst van Jan Greshoff en de weduwe van Hendrik Marsman. Soms was er een volledig nummer gewijd aan één schrijver, bijvoorbeeld F.C. Terborgh (pseudoniem van Reijnier Flaes), Adriaan van der Veen en Jan Greshoff zelf. Ook Leo Vroman heeft tijdens de oorlog in de Stoep gepubliceerd. Maar er stonden ook al gedichten in van de Curaçaose Pierre Lauffer en de op Curaçao wonende Surinamer Marcel de Bruin, pseudoniem van René de Rooy, vader van de later beroemd geworden artiest Felix de Rooy. 

Als voorbeeld van teksten in de Stoep zijn hieronder enkele gedichten en een kort prozafragment opgenomen. Zie hieronder werk van de ‘realisten’ Wim van Nuland, Marcel de Bruin en Pierre Lauffer. Let op hoe ‘experimenteel’ het fragment van Leo Vroman is, qua neologismen, terwijl het eindrijm conventioneel is.

Wim van Nuland - Curaçaosche portretten, Francisco (fragment)

(...) En de maan die grijnsde. Zij was de moordenaar van die kleine, onschuldige kinderen. Ze lag achterover in de lucht met de hoorn van haar voorhoofd geveld, klaar om te stoten, om te moorden, om te maaien als een sikkel: weg van de aarde de liefelijkheid van zwarte oogjes, van ivoren tandjes als een rijtje vers gewassen schaapjes. Weg, de liefelijkheid van hun stralende lach boven de hap, uit een rode schijf patia.
Francisco begon de maan te haten tussen waken en dromen. Zij was de misdadiger, die het hart van de moeders in rouw hulde en haar lichaam. Zij was de onverlaat: je kon het zien, de hemel was er ontsteld en stil van. Zij was de gewetenloze, die grijnsde om haar euveldaden met ver vooruit gestulpte kin.
Maar overdag was Francisco anders. Een mán: zonder dromen, zonder gedachten zelfs, een bonk zwart steen, dat de brand van de zon tartte en die sterker was dan elk karwei. De zon was ook eerlijk. Zij was hard maar oprecht. Zij wroette niet in het inwendige van een mens, zij spookte niet in zijn kop. (...)

Marcel de Bruin - De Bedelaar

Hij heeft zijn handen beed’lend naar mij opgeheven.
Ik veins hem niet te zien, ga achteloos voorbij,
Maar voel hoe elke lafheid in mijn leven
Zich opricht, en nu spotlacht over mij.

Pierre Lauffer - De Bedelaar

Schuif’lend langs de huizen
Gaat de oude bedelaar
Zijn beenderige vingers zoeken luizen
Zijn stramme botten kruipen bij elkaar.

Bij ied’re deur hoopt hij een mensch te vinden
Die helpen wil een afgeschreven kind van eigen land
Doch dwalend gaat door werelds labyrinthen
Zijn beverige open hand.

Leo Vroman - Het komt (fragment)

Het komt! Komt hongertraag de hoek omhoeken-
Aanstaar zijn benenkwispel die zich herwaarts buikt;
Herwaarts hangen zich zijn bordenbroeken
En schuurt zijn haarvertakking die de muur bestruikt.

Twee hobbelkussens bollen soepvlies-dik;
Een haakband noemt zich ader-harig vader
Doch achterslaaft zijn slaagbedronken blik
En onontkijkbaar fronst zijn vloekwang nader.

Ontvangst

Het initiatief van Chris Engels om De Stoep op te richten is in het begin met gemengde reacties, variërend van smalende spot tot aanmoedigende steun ontvangen. Gaandeweg overstemden de serieuze recensies, hoewel niet louter lovend, de stem van de spotters. Toen medewerking kwam van gerespecteerde literatoren zoals Jan Greshoff, en constructieve critici als Hendrik de Wit, kreeg elke editie van de Stoep, hoe onregelmatig ook verschijnend, de status van een cultureel fenomeen waarnaar nieuwsgierig werd uitgekeken, ook al vroeg men zich af hoe de gedichten van Chris Engels moesten worden gelezen om ze te kunnen waarderen. Opvallend was de vraag van de recensenten naar meer bijdragen van Curaçaose schrijvers, waarbij de definitie hiervan toeliet om uit Nederland komende, op Curaçao verblijvende of vanwege de oorlog vastzittende schrijvers ook ‘Curaçaos’ te noemen.

Luc. Tournier - Kathedraal

in spin
de bocht gaat in
van de kathedraal
van het Avondmaal.

twee grauwe vrouwen
klauwen in elkanders haar.

klept de hoge klok
van de kathedraal: bedaar!

als de zuivre mouwen
van de nacht
deze stad omsluiten,
slapen de armen zacht.

Hendrik de Wit - Verdriet

Als ik naar mijn schoenen kijk
Is de aarde zeer nabij.
Hoe kort, van ’t oog tot aan de grond,
Is de val van onze tranen.

Na de oorlog

Na de oorlog konden in Nederland de schrijvers weer ‘gewoon’ in Nederlandse literaire tijdschriften terecht, en zou het doek voor de Stoep kunnen vallen. Maar er kwamen steeds meer Curaçaose dichters te voorschijn: Oda Blinder, pseudoniem van Yolanda Corsen, die nog tijdens de oorlog debuteerde, haar broer Charles Corsen en Tip Marugg, die na de oorlog debuteerden, zijn de belangrijkste. Deze dichters pasten goed bij de soort experimentele poëzie van Luc. Tournier. Wim Rutgers zegt over Charles Corsen: ‘Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer - het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.’

Oda Blinder - Intermezzo

Zwartbewolkte nachten,
dreigende onweersmachten,
bliksemstralen hel.

Passievolle uren
die maar heel kort duren:
’s levenstussenspel.

Charles Corsen - Balmaske

In de nis van het leven
staat het beeld bedrog.
Val aan!
Je blijft er aan kleven;
de teerpop neemt
nooit het masker af;
en toch
kan je de ogen
onderscheiden,
kan je lippen kussen
die wij beiden
ruilden voor de pluimen
in haar
hoed!

Naleven

Of het de invloed van de Stoep is, is niet wetenschappelijk bewezen, maar vóór de Tweede Wereldoorlog was de buit aan Nederlandse literatuur in de Antillen beperkt tot een vergeten dichtbundel van Cola Debrot en diens veelgelezen novelle Mijn zuster de negerin. Na de Stoep is er een schat van Nederlands literair werk verschenen, van Debrot, Marugg, Van Leeuwen, Martinus Arion, Blinder, Lebacs, Zielinski, De Brabander, Ecury en Heiligers. Tot mei 1951 verschenen van De Stoep in totaal 26 nummers. De meningen over het tijdschrift zijn verdeeld geweest, om niet te zeggen tegenstrijdig. ‘De Stoep, dit meest verguisde en bespotte, maar ook meest onafhankelijke geschrift van ons eiland,’ schrijft de anonieme vragensteller die Chris Engels interviewt in de krant De Morgenster van 13 september 1950, en Johan van de Walle beweert veertig jaar later: ‘De betekenis van De Stoep (…) kan niet hoog genoeg aangeslagen worden.’