Pierre Lauffer
Toen de Fraters van Tilburg tegen het eind van de negentiende eeuw op Curaçao kwamen om het onderwijs in te richten, werd het Papiaments op de scholen zoveel mogelijk, tot op het schoolplein toe, bestreden. Die onderwaardering van de inheemse taal had een voor de hand liggende reden. In de beleving van veel mensen zou het Papiaments toch een taal blijven die de Afrikaanse dwangarbeiders uit West-Afrika hadden meegenomen, dus een taal met een donker verleden waaraan men liever niet meer herinnerd wilde worden. Op school werd het Curaçaose kind onverhoeds ondergedompeld in een wezensvreemde taal die het binnen zou leiden in een volslagen onbekende, beangstigende wereld. De vanzelfsprekendheid van het Nederlands als schooltaal bracht gevoelens van minderwaardigheid en onzekerheid met zich mee. Logisch dat, met de toenemende bewustwording van de eigen identiteit, er Antillianen opstonden om hun taal te verdedigen tegen de benepen opvattingen over het Papiaments die nog alom heersten.
Schutterij en onderwijs
In 1936 ging Pierre Lauffer als schrijver werken bij de overheid. Hij trad na vier jaar vervolgens in dienst bij de militaire politie, de ‘schutterij’, waar hij op eigen verzoek in 1946 eervol ontslag kreeg. Er volgde een tijd vol armoede – hij had geen vast werk meer - waarin zijn schoonmoeder het gezin Lauffer financieel bijsprong. Pierre werd een tijdje autoverkoper en deed daarna klusjes voor zijn vriend, de zakenman Angel Nieuw. Samen richtten ze de begrafenisonderneming ‘El Tributo’ op, colporteerden met polissen en zetten eigenhandig de benodigde kisten in elkaar. Ook kweekte Pierre groenten die hij verkocht aan de zanger-groenteboer Rudy Plaate. Er kwam meer zekerheid in het maatschappelijk bestaan toen hij, via zijn vrouw, op voorspraak van ‘Doktoor’ Da Costa Gomez, in 1959 bij de overheid kon gaan werken waar hij zich op verschillende departementen bezighield met studiebeurzen en beroepskeuze. In 1970 kon hij, met steun van de toenmalige Inspecteur van Onderwijs P.T.M. Sprockel aan de slag gaan als leraar Papiaments bij de Stichting Rooms Katholiek Centraal Schoolbestuur. Hij gaf les aan de Pedagogische Academie. Hoewel hij een geïnspireerd leraar was, werd dit geen succes. Hij merkte dat zijn leerlingen nauwelijks belangstelling konden opbrengen voor de taal waarvoor hij zich zijn hele leven had beijverd: het Papiaments. Gedesillusioneerd verliet hij het onderwijs en kreeg, op eigen verzoek, eervol ontslag in 1978.
Pierre Lauffer en de Nederlandse taal
Hij had onderwijs van uitstekend niveau genoten van de fraters. Pierre Lauffer en zijn vrienden leerden goed Nederlands spreken en schrijven. Pierre schreef gedichten in het Nederlands die hij aanvankelijk weggooide, maar later publiceerde in het tijdschrift De Stoep dat in de Tweede Wereldoorlog was opgericht door de kunstzinnige arts Chris Engels. Maar het tij zou binnen afzienbare tijd keren ten gunste van het Papiaments, al bleef er daarnaast een bloeiende Nederlandse literatuur bestaan met schrijvers als Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Cola Debrot.
Liedjes in het Papiaments
Pierre Lauffer en zijn vrienden Jules de Palm en René de Rooy, die als pseudoniem voor hun groep de beginletters van hun naam kozen (Julio Perrenal), vonden dat er in de jaren 1940 alle reden was om een tegenwicht te bieden aan de overheersende Zuid-Amerikaanse, Amerikaanse en Nederlandse liedcultuur. Het was tijd om originele teksten te schrijven in het Papiaments en originele melodieën te creëren op Antilliaanse ritmes. Tegen het heersende klimaat in maakten ze een aantal leuke liedjes, waarvan de versregels rijmden. Pierre Lauffer was, overigens, geen voorstander van rijm. Hij was er zich (onbewust) van bewust dat het Papiaments zich niet zo goed leende voor rijm. Het hoorde niet bij de taal. Het Papiaments moest het hebben van melodie en ritme, de twee onmiskenbare steunpilaren van het Creoolse gedicht en lied! Hun creaties raakten echter in de vergetelheid totdat ze werden herontdekt in de jaren 1970. Ze werden vastgelegd in notenschrift door de Curaçaose musicus Julian Coco (1924-2013). Het eerste en laatste couplet van een liedje dat als onderwerp de verduistering tijdens de oorlog had:
Awor ku lus a disparsé
Kòrsou a bira tristu unbes
I hendenan ta kik fadá
Ku nan bentananan sera
Ai mare Dòis por spat mayan
Benito hoga den laman
Hirohito haña ki ku ta
Pa nos por biba sosegá
Uit: Skuridat / Komposishon Julio Perrenal (± 1944)
Nu het licht verdwenen is
Heerst op Kòrsou weer droefenis.
De mensen klagen, moe, tezaam,
Vanachter hun gesloten raam.
Dolf, barst morgen maar in twee,
Benito, man, verzuip op zee
En, Hirohito, krijg de klere!
Kan de rust hier wederkeren.
Uit: Verduistering / Compositie Julio Perrenal
In 1979 verscheen bij uitgeverij De Bezige Bij het boekje Julio Perrenal: dichters van het Papiamentse lied, waarin Jules de Palm onderhoudend vertelt over de vriendschap tussen hem, Pierre Lauffer en René de Rooy.
Lauffer ging door met het maken van gedichten in het Papiaments en Luis Daal, de grote verdediger van het Papiaments, stimuleerde hem om hiermee door te gaan.
De dichter
Mi lenga
Su kantika tin kandela
su simplesa tin koló.
Ku su wega di palabra
mi por ‘na bo bo soyá,
ku su ritmo i su stansha
mi por sinta namorá.
Na mi lenga di krioyo,
ku su zjeitu do zonido
no tin duele ni legria pa hera mi,
ni tin sort’i sintimentu
ku mi n’tribi machiká
Uit: Raspá (1962)
Mijn taal
Zijn lied is zo vurig,
zijn eenvoud zo kleurig.
Met zijn klanken, woorden, grillen
kan ik je levend villen
en zijn ritme, hart en ziel
vormen de dans waarop ik viel.
In mijn taal, Creools en fris,
is er geen boodschap die ik mis,
geen gevoel, idee of waan,
waar ik niet waag op los te slaan.
Uit: Schraapsel (1962)
Patria
In de debuutbundel Patria (Vaderland, 1944) zijn de thema’s waarop Lauffer zich later zal inspireren reeds aanwezig. Hij werkt ze echter nog zeer oppervlakkig uit en moet de nalatenschap van de laat-romantische dichter J.S. Corsen (1854-1911) nog van zich afschudden. Corsen was de eerste die in het Papiaments het gedicht schreef waarvan elke Curaçaoënaar tenminste heeft gehoord en de eerste strofe kent: ‘Atardi’ (Zonsondergang, 1905).
Alles en iedereen op Curaçao inspireert de dichter: de dronkaard, die zijn vrijheid bezingt en wiens illusies gestalte krijgen als de rum hem in zijn borst brandt en de ongevoelige voorbijganger, die niet naar de boodschap van de zee wil luisteren… Alle emoties liggen voor ons vertolkt in de klanken van een taal die door Lauffer met een meesterhand werd gekneed. Zijn taal kon lachen, huilen, schreeuwen, spotten, schelden, schertsen, álles. Wij ontmoeten de dichter in zijn verzen zoals hij eens zichzelf ontmoette:
Enkuentro
Awor ei
M’a topa mi mes
Ta kamna
Ku mi alma den mi brasa;
Chocho, kens, kabes abau,
Buskando solusion
Pa kos di mundu.
Pober diabel
Ta ki nodi tin ?
Hari!
Bira pajasu!
Est’un sokete malu…
El a bira kara
Sonreí
I sigui kamna
Uit: Kumbu (1955)
Ontmoeting
Zojuist
heb ik mezelf ontmoet,
lopend,
met m’n ziel onder de arm;
een sul, met hangend hoofd, een kluns
die liep te denken:
hoe verbeter ik de wereld?
Arme donder,
waar is dát nou goed voor?
Lach toch!
Doe toch als een clown!
Wat een stommeling toch…
hij keek me aan en
lachte even,
liep toen verder
Uit: Dwaallicht (1955)
Ook in Wiri-Wiri (Kruimels, 1961) treedt Curaçao ons tegemoet in al zijn volkse facetten. Herinneringen, die hij met mooie beelden van zich tracht af te schudden, komen in de dichter op. Hij neemt ons mee naar een ocho-dia (dodenwake) waar het vrolijk toe kan gaan. Kompa Ton (Vriend Anton) mag vroeger dan wel een schavuit geweest zijn, maar de pastoor heeft hem alles toch maar vergeven en vlug wordt de geest van Kompa Ton verjaagd met zwarte koffie en pittige soep.
Kantika pa bjentu (1963)
Zestien jaren zijn er verlopen tussen Patria en Kantika pa bjentu (Liederen voor de wind, 1963). De dichter is gerijpt. Over Kantika hangt een waas van melancholie. Anders uitgewerkt en ritmisch beter uitgebalanceerd zijn de thema’s in grote trekken gelijk aan die van de voorafgaande bundels. Eens te meer zoekt de dichter zijn heil in de natuur, ver weg van de mensen, die hem niets goeds te brengen hebben, in tegenstelling tot de bomen, planten, bloemen, vogels, de natuur, die hem de troost geven waarnaar hij verlangt. Lauffer hield het meest van zijn grote gedicht Balada di Buchi Fil (De Ballade van Buchi Fil). Het is het verhaal van de slaaf Buchi Fil die, ten einde raad en waanzinnig van verdriet om het verlies van zijn geliefde Nena die door de ‘shon’ (plantagehouder) uit pure wraakzucht is verkocht, zich van het leven berooft door van de rotsen af te springen:
Né baranka den kabes dje seru haltu
Fil a para wak laman i grita Nena,
pa despwes e tira kurpa den abismo,
ku e nòmbr dje nigrita na su boka.
Den anochi tin spiritu rib’e seru.
Nan ta bisa t’un katibu kara tristu,
ku ta sklama sigun bjentu supla duru:
‘Mosa Nena, Mosa Nena, Mosa Nena’.
Eenzaam op de rotskust bij de klippen,
richt Fil zijn blik op zee en roept om Nena.
Dan springt hij van de rotsen naar benee,
de naam van Mosa Nena op zijn lippen.
Rond de heuvel zweeft bij nacht een geest
die van een slaaf zou zijn, met droef gelaat.
De geest roept ‘Nena, Nena, Mosa Nena’,
als de wind, met kracht, tegen de rotsen slaat.
De prozaschrijver
Goed geschreven verhalen zijn te lezen in Njapa (Toegift, 1961). Het Curaçaose volksleven springt tintelend uit de bladzijden op, waarbij Lauffer niet schroomt zijn landgenoten op hun zwakheid te wijzen. In welgekozen bewoordingen weet hij ons de stemming op een feest te schilderen, dat opgeluisterd werd door de overleden Jansji met zijn kah’i orgel :
Nos a balia, nos a bebe, mientras e melodia di e kah’i orgel tabata choria riba nos, huntu ku e sjiriki metaliko dje wiri. Nos a bira, nos a zoja,nos a janga, koba, lora sak abow…..
We hebben gedanst en gedronken, terwijl de melodie van het orgeltje op ons neerspetterde, samen met het tinkelende geluid van ijzer op ijzer van de wiri . We draaiden, heupwiegden, maakten wellustige bewegingen en gingen door de knieën…
In Wiri-Wiri (Kruimels, 1961) beschrijft hij als geen ander de zee aan de noordkant van het eiland:
Un ola busji ta grunja, lanta bula, ronka, kore kabe-gai i tir’e un kabisa. Otro ta ranka bini,hul e den kustia. Un ta habraké ku rabia, kunsumi den su pechu, dal spat na werki, plama na skuma, kore choria i zembla su kurpa den laman atrobe…..
Een reuzengolf springt grommend en brommend op, raakt in het nauw en geeft ‘m een kopstoot. Een andere golf komt opzetten, slaat in z’n flank. Een derde maakt, pisnijdig, korte metten met ‘m, spat in duizend schuimkoppen uit elkaar, rent in druppels verder en gooit zich weer in zee…
Wij laten ons meeslepen in het veelkleurige leven, dat opgeroepen wordt in Raspá (Schraapsel, 1962), waarin de Curaçaoënaar beschreven wordt in al zijn verschijningsvormen. We gaan naar een bevalling, waarbij, tot groot ongenoegen van de echtgenoot, een oude onhygiënische vroedvrouw moet assisteren.
In Seis Anja Kaska Berde (Zes jaar als groene bananenschil, 1968) treedt Lauffer naar voren als de kroniekschrijver van de tijd dat hij werkzaam was bij de – in groene uniformen geklede – Antilliaanse politie in de jaren 1939-1945. In dit boek kan men genieten van rake beschrijvingen als:
Pa bisabo kla m’a manda un konjo sepa i mi amigunan a ronka konjo na koro ku mi.
Om het in ronde bewoordingen te zeggen : ik zei ‘godferdegodferdomme’ en mijn vrienden godferden allemaal met me mee.
Slavernijverhalen voor kinderen
Dan verschijnt in 1968 als een smetteloze wolk aan de Curaçaose hemel een boekje, dat alle Antilliaanse leerkrachten van de lagere scholen aan hun leerlingen zouden moeten voorlezen: Ora solo baha (Als de zon ondergaat, 1968). Pierre Lauffer heeft zich in dit boekje ook in de geschiedenis verdiept en er voor kinderen prachtige verhalen uit gedistilleerd. Ook de slavernij en de Spaanse ontdekkingen komen aan bod.
‘Ngano ku Mali’ (Ngano en Mali) verhaalt hoe in Afrika een stam wordt overvallen door een andere stam. Er worden tweehonderd krijgsgevangenen gemaakt onder wie Mali, de dochter van de Afrikaanse koning. De gevangenen worden naar de kust gevoerd en als slaaf verkocht aan een Hollandse scheepskapitein. Als het schip de haven van Curaçao binnenloopt, zijn er nog 53 slaven in leven. Mali gaat naar Bándabou (West-Curaçao), waar zij moet werken in de ‘Kas grandi’ (Het landhuis) van shon Simon. Op een dag ontmoet ze haar geliefde uit Afrika, Ngano, met wie ze naar Venezuela vlucht. Hier wordt op heldere, door ieder kind verstaanbare wijze, een stukje - natuurlijk geromantiseerde - Curaçaose geschiedenis opgediend, dat meer zal aanspreken dan later welke historische verhandeling dan ook.
Pierre Lauffer was zich terdege bewust van de grote waarde die het luisteren naar verhalen voor een kind heeft. In zijn voorwoord schrijft hij wat die waarde is:
Pa gosa loke no tin plaka pa paga: e kara di un mucha skuchando un kwenta.
Om te genieten van wat je voor geen geld kan kopen: het gezicht van een kind dat luistert naar een verhaal.
Cuba Libre (Julio Perrenal)
'Cuba Libre', gezongen door Pierre Lauffer jr. in het Papiaments.
Merengue merikano sjon ca
Merengue merikano (Sjon Ca), gezongen door Pierre Lauffer jr.
Kòrsou Atardi
Kòrsou, een tekst van Pierre Lauffer voorgelezen door Pierre Lauffer jr.
Atardi, gezongen door Randal Corsen en Shirma Rouse