Modernisme in de poëzie
Net als in de romans hebben modernistische gedichten ook vertwijfelde hoofdpersonen. Kan taal de wereld wel weergeven? Of staat het gedicht helemaal op zichzelf? Hoewel de vorm traditioneel kon zijn, waren die vragen nieuw.
Het woord ‘modern’ kan verschillende dingen betekenen. Wanneer je in een alledaags gesprek zegt dat Thomas altijd zulke moderne schoenen draagt, dan bedoel je waarschijnlijk dat Thomas de schoenenmode goed bijhoudt. ‘Modern’ is dan synoniem voor ‘hedendaags’. Maar in een zin als ‘Stravinsky is een van de meesters van de moderne muziek’ verwijst het woord ‘modern’ juist niet naar het nu. Dan duidt het een historische periode tussen 1910 en 1940 , die onderscheiden wordt van andere historische concepten als ‘klassiek’ of ‘postmodern’. Wanneer we spreken van ‘het modernisme in de literatuur’, verwijst die term naar het woord ‘modern’ in deze laatste betekenis.
Naast modernistische romanschrijvers zijn er ook modernistische dichters. Zij vormen in de begin twintigste-eeuwse literatuur een aparte groep, die zich onderscheidt van de vertegenwoordigers van de historische avant-garde. Die avant-gardisten zochten in reactie op de dolgedraaide wereld naar totaal nieuwe poëtische vormen – iedere associatie met de poëzie (en met de wereld) van vroeger moest worden voorkomen. De modernistische dichters, daarentegen, zochten naar vernieuwing van de poëzie door juist de discussie aan te gaan met de poëtische traditie. De beroemdste Nederlandse modernistische dichter is M. Nijhoff. Zijn debuutbundel De wandelaar (1916) opent met dit klassiek ogende gedicht:
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
langs een landschap of tussen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn dode handen,
stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Kloosterling uit de tijd der Carolingen,
zit ik met ernstig Vlaams gelaat voor 't raam;
zie mensen op een zonnig grasveld gaan,
en hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit de tijd der Renaissance,
teken ik 's nachts de glimlach van een vrouw,
of buig me over een spiegel en beschouw
van de eigen ogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit de tijd van Baudelaire,
- daags tussen de boeken, 's nachts in een café -
vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hoge toren,
een ruimte scheidt mij van de wereld af,
die ik kleiner zie en als van heel ver-af,
en die ik niet aanraken kan en horen.
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
zagen mijn ogen kalm de dingen aan:
een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
stil mozaïkspel zonder perspectieven.
Het nieuwe van deze poëzie zit 'm niet in de vorm: we zien zes keurig rijmende kwatrijnen zonder opvallende beeldspraak en zonder vreemde zinnen. Wat is er dan wel nieuw aan dit gedicht? Het is veelzeggend, nieuw en typisch modernistisch hoe deze jonge dichter zich in het allereerste gedicht van zijn eerste bundel aan zijn lezers voorstelt. Hij schrijft niet ‘Ik wandel in de straten’, maar ‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten’, waaruit al meteen een zekere afstand spreekt. Een afstand die de ‘ik’ neemt ten opzichte van zichzelf. Ook in de volgende strofen gebeurt dat. Hij ziet zichzelf achtereenvolgens als een middeleeuwse kloosterling, een renaissancistische kunstenaar en een negentiende-eeuwse dichter. Hier spreekt niet een man uit één stuk, maar iemand die zichzelf als versplinterd ervaart. Dat maakt hem tot ‘toeschouwer’, tot iemand die afgescheiden is van de wereld.
Aan die afgescheidenheid draagt ook de typisch modernistische twijfel bij over de vraag of de werkelijkheid die ons omringt kenbaar is, en of het mogelijk is die werkelijkheid in taal te vangen. Veel modernistische teksten, of het nu romans zijn of gedichten, reflecteren op dat soort vragen. De modernist gelooft niet dat in literatuur een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid gegeven kan worden. Het literaire kunstwerk staat volgens de modernisten dan ook principieel los van die werkelijkheid. Het is ‘autonoom’.