Herfsttij der middeleeuwen

Johan Huizinga, 1919

Johan Huizinga was een geleerde en Herfsttij der middeleeuwen is een geleerd boek. Maar het boek is meer dan dat: Huizinga zette ook zijn verbeelding aan het werk. Hij bestudeerde de cultuur van de late middeleeuwen en schiep één metafoor om die cultuur in haar geheel te vatten. Dat maakt de titel (waar Huizinga lang over heeft nagedacht) meteen duidelijk. De ondertitel zegt droog wat het boek is: een ‘studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden’. Maar de echte titel is het beeld dat Huizinga zelf in die eeuwen zag: geen eeuwen van bloei, maar van nabloei. Die eeuwen waren als de herfst.

’s Levens felheid

Huizinga bestudeerde de middeleeuwen anders dan veel historici voor hem. Hij vertelt geen stoffig verhaal van oorlogen en verdragen, of van landbouw en handel; hij vertelt hoe mensen in de late middeleeuwen met het leven omgingen. Dat leven was volgens hem veel heftiger dan dat van zijn twintigste eeuw. Alles in het leven werd minder verzacht door moderne luxe, de middeleeuwse mens werd geconfronteerd met ‘’s levens felheid’. Om met die felheid om te kunnen gaan, om er betekenis aan te geven, schiepen de middeleeuwers allerlei ‘levensvormen’: verhalen, rituelen, schilderijen, mode en gebouwen. Huizinga bespreekt die verschillende vormen in enkele thema’s, zoals het ridderideaal van dapperheid en eer, de liefde en de erotiek, het christelijke geloof.

Maar aan het eind van de middeleeuwen, in de veertiende en vijftiende eeuw, waren die vormen leeg geworden. Ze hadden hun kracht om betekenis te geven aan het leven verloren. In plaats daarvan waren ze een eigen leven gaan leiden, dat maar weinig meer te maken had met het echte leven. Huizinga beschrijft bijvoorbeeld hoe ridders zich zo erg wilden houden aan de vorm ‘ridder’ – een man die altijd dapper en eerbaar moet lijken – dat die ridders zich heel onhandig gedroegen op hun tochten en er soms het leven bij lieten. Aan het eind van de middeleeuwen vergaten de mensen af en toe wat echt nodig was omdat ze wilden gehoorzamen aan wat de levensvormen uit een andere tijd van hen eisten.

Rouwritueel

Herfsttij der middeleeuwen verscheen vlak na de Eerste Wereldoorlog en kort na de dood van Huizinga’s vrouw. Het verbaast dan ook niet hij het rouwritueel uitgebreid bespreekt als één van de uitgeholde vormen, waarmee de laat-middeleeuwse mens omging met het leven – en de dood. Hier gaat het om rouwpraal bij koningen (zoals we dat nu ook nog kennen). De rouwpraal is aan het eind van de middeleeuwen echter puur kunstzinnig en leeg vertoon geworden.

In rouwpraal vond de aankleding der ontroering in suggestieve vorm haar hoogste ontplooiing. Daar was een onbeperkt gegeven voor die prachtige hyperbolisering van de smart, die het wederpart is van de hyperbolisering der vreugde in de ontzaglijke hoffeesten. Hier volge geen uitvoerige beschrijving van al de sombere praal van zwarte gewaden, al de staatsie van lijkdiensten, die het afsterven van iedere vorst begeleiden. Zij zijn niet in het bijzonder aan de latere middeleeuwen eigen; de monarchieën bewaren ze tot de huidige dag, en ook de burgerlijke lijkkoets is er nog de aflegger van. De suggestie van al het zwart, waarin bij een vorstelijk sterfgeval niet enkel de hofhouding, maar ook magistraten, gilden en volk gedost ging, moet bij de bonte kleurigheid van het middeleeuwse stadsleven nog veel groter zijn geweest door de tegenstelling. De rouwpraal over de vermoorde Jan zonder Vrees is met de kennelijkste toeleg op een sterk (en ten dele politiek) effect opgezet. Het krijgsgevolg, waarmee Filips optrekt, om de koningen van Frankrijk en Engeland te ontmoeten, prijkt met tweeduizend zwarte vaantjes, met zwarte standaarden en vaandels van zeven ellen, de franje van zwarte zijde, alles bestikt of beschilderd met gouden wapens. De staatsiezetels, de reiswagen van de hertog zijn voor die gelegenheid zwart geschilderd. Bij de plechtige samenkomst te Troyes begeleidt Filips de koninginnen van Frankrijk en Engeland in een fluwelen rouwkleed, dat over de rug van zijn paard afhangt tot op de grond. Nog geruime tijd daarna verschijnt niet alleen hij, maar ook zijn gevolg in ’t zwart.
Soms verhoogde een afwijking van al het zwart de indruk nog: terwijl het gehele hof, ook de koningin, zwart draagt, rouwt de koning van Frankrijk in het rood. En in 1393 zagen de Parijzenaars met verbazing de geheel en al witte lijkstaatsie van de in ballingschap gestorven koning van Armenië, Léon de Lusignan.
Zonder twijfel omhulde dat zwart dikwijls een hevigheid van echte, hartstochtelijke smart. De grote afschuw van de dood, het sterke verwantschapsgevoel, de innige aanhankelijkheid aan de heer, maakten een vorstelijk sterfgeval tot een waarlijk schokkende gebeurtenis. En als het, zoals in 1419 de moord op de hertog van Bourgondië deed, daarbij nog de eer van een trots geslacht scheurde en de wraak opriep als een heilige plicht, dan kon de hyperbolische uiting van smart wel evenredig zijn in staatsie en in gemoed. Chastellain heeft in de esthetiek van deze doodstijding zich wijdlopig verlustigd; hij verzint in de zware, slepende stijl van zijn deftige retoriek de lange rede, waarmee de bisschop van Doornik te Gent de jonge hertog langzaam op het vreselijke bericht voorbereidt, de statige jammerklachten van Filips zelf en van zijn gemalin Michelle de France. Maar de kern van zijn verhaal: hoe de tijding bij de jonge hertog een zenuwtoeval teweegbrengt, hoe ook zijn gemalin in onmacht valt, de wilde verwarring van het hof, de luide rouwkreten van de stad, kortom de woeste uitbundigheid van smart, waarmee het bericht ontvangen werd, vallen niet te betwijfelen.

Levendigheid

In deze passage staan veel geleerde details – zoals over de rouwdracht van de Bourgondische hertog Filips de Goede en zijn gevolg, en van andere, ook onbekende vorsten. Maar het gaat er vooral om dat Huizinga die ‘uitvoerige beschrijving’ erg levendig houdt: hij schrijft over het verleden in de tegenwoordige tijd en laat de kleur zwart telkens terugkomen. Het gaat ook om wat Huizinga zelf in al die erudiete details ziet: de nabloei van de middeleeuwse levensvormen. Hij beschrijft hoe de begrafenisrituelen een vorm zijn, die ooit het resultaat waren van echte aandoeningen, maar die na verloop van tijd enkel kunstmatig in stand gehouden werden. Maar hoe kunstmatig de vormen ook werden in de late middeleeuwen, ze bleven nodig om alle hartstocht, alle geweld, alle twijfel en schoonheid in het leven – zoals bijvoorbeeld de dood van een vorst – betekenis te geven. Zo twijfelt de ‘geest’ van de middeleeuwen tussen ‘smart’ en de ‘hyperbolische uiting’ ervan, tussen de ‘bonte schoonheid’ van de vormen en de ‘zwarte vertwijfeling’ van het leven.