Julien Ignacio

Het spiegelpaleis van identiteiten
Boxtel, 29 april 1969
Geschreven door Michiel van Kempen

Julien Ignacio, geboren in het Brabantse Boxtel, noemt zichzelf ‘een kind van de Caraïbische diaspora’. Zijn witte moeder is van Zeeuws-Friese afkomst, zijn zwarte vader is geboren op Curaçao, maar groeide op in Aruba en vertrok op 23-jarige leeftijd met een studiebeurs naar Nederland. In zijn Cola Debrot-lezing uit 2023, vertelt Julien Ignacio hoe zijn vader, geconfronteerd met racisme, daarover zweeg en koos voor sociale assimilatie. Er werden ‘scheuren en barsten in zijn zelfbeeld geslagen die zich niet makkelijk lieten repareren’, maar hij paste zich aan, hield zich gedeisd, sprak in zijn gezin alleen Nederlands.

‘Identiteit’ was jarenlang geen issue voor Julien Ignacio. Hij studeerde literatuurwetenschap, maakte wereldreizen, werkte als leraar en werd schrijver van een reeks theaterstukken, waarvan de eenakter Hotel Atlantis in 2008 bekroond werd met de El Hizjra-Literatuurprijs. Maar intussen borrelde en gistte het wel in zijn rusteloze geest:

Ergens onderweg was ik mezelf als mens en als schrijver kwijtgeraakt in het spiegelpaleis van identiteiten. De kameleon was mijn totemdier geworden. Mijn toewijding om de kleur van mijn omgeving aan te nemen, zoals ik mijn vader had zien doen in de kantine van de Rhenense tennisclub, was bijna aandoenlijk. Mettertijd had ik mijn eigen stem levend begraven onder een lawine van invloeden. Ik keek in de spiegel en keek recht in de stralend blauwe schrijversogen van de Ander. Schitterende ogen, maar niet de mijne.

De omslag kwam in 2020 en kreeg een Amerikaanse naam: George Floyd, de Afro-Amerikaanse man die stierf door politiegeweld. De wereldwijde afschuw over de moord was voor velen een belangrijk bewustzijnsmoment. Ook in Nederland kreeg het bewustzijn dat racisme niet incidenteel maar institutioneel is, een enorme push. Het leidde ertoe dat de bezinning op gang kwam dat het hoog tijd werd dat kolonialisme een plaats kreeg in de geschiedenisboeken en dat er een slavernijmuseum moest komen, dat er onder andere meer kleur kwam in het management van bedrijven en instellingen en dat er kritisch gekeken moest worden naar een bepaald soort taalgebruik. Die omslag is in het werk van Julien Ignacio mooi af te lezen in de twee prozaboeken die hij publiceerde: Kus en Goudjakhals.

Mystiek

In 2018 verscheen Ignacio’s romandebuut Kus, dat het jaar erop genomineerd werd voor De Gouden Uil. Het verhaal draait om een vader die weer contact krijgt met zijn zoon nadat deze in coma is geraakt na een ongelukkige val. In grote gedeelten van zijn boek hanteert de schrijver een bijzonder vertelperspectief: het verhaal wordt verteld vanuit de ik-figuur, de schrijver Feysel Mansur, maar dan in een jij-vorm, de vader spreekt tot zijn zoon, Nanne. Dat levert een innige toon op en het verhaal zuigt de lezer gaandeweg mee in die innigheid tussen vader en zoon – waaraan de ijskoude moeder aan de andere zijde van het ziekenhuisbed geen deel heeft (zij wordt vanuit een normaal ik-perspectief in beeld gebracht). Dat zou een sentimenteel verhaal kunnen opleveren, ware het niet dat er nog een ander gegeven is: de vader is ooit uit het leven van zijn gezin weggewandeld en dat levert de vader een - nauwelijks uitgesproken - schuldgevoel op dat de scènes onder spanning zet. Bovendien wordt de spanning opgevoerd door de vader van de ik-verteller, een beroepsmilitair voor de UN die zwaar getraumatiseerd is teruggekeerd van een missie naar Libanon. Hij voerde een schrikbewind in zijn gezin en tussen hem en zijn altijd toegeeflijke, enigszins weke zoon Feysel, groeide een afstand zoals later die tussen Feysel en diens zoon Nanne. Zonder vooropgezette bedoeling heeft Feysel een auto-ongeluk veroorzaakt waarin zijn moeder de dood vond en zijn vader zo zwaar gewond raakte dat het er veel van weg heeft dat die later ook aan de gevolgen van het ongeval bezweken is. Hiermee heeft het verhaal dus ook het aspect meegekregen van trauma’s die worden doorgegeven van ouders op kinderen, van intergenerationeel trauma.

De ik-figuur beweegt zich ergens tussen aan- en afwezigheid. Hij is er niet als het erop aan komt, of – zoals in het auto-ongeluk - zet zaken in beweging zonder dat hij dat bewust wil. Als volwassene is hij vader, maar wat is een afwezige vader? En wat is een vader aan het bed van zijn afwezig-aanwezige kind dat in coma is geraakt? Wat is het eigenlijke zijnsmoment als het al voorbij is voor je het uitspreekt en een nieuw moment nog niet is aangebroken? Julien Ignacio is iemand die graaft naar de laag onder de werkelijkheid. Hij tast naar waar leven voortkomt uit dood, dood uit leven, licht uit mysterie en mysterie uit licht. Dan kom je al gauw op mystiek vlak, daar waar tijd en ruimte worden opgelost, die ongrijpbare nanoseconde van geboorte en de nanoseconde van de overgang van leven naar dood. Het is het gewichtloze opgaan in het Al, de eenwording met het goddelijke die Hadewijch en Ruusbroec ervoeren in hun ‘geestelyke minne’. Daarom ook eindigt het boek met het titelhoofdstuk ‘Kus’, waarin de ik-figuur zijn zoon aanspreekt als ‘liefste’, een scene als van geliefden met een donker-broeiend einde:

Daarom, wanneer ik mijn lippen op de jouwe leg, sluit ik mijn ogen. Niemand is welkom, ook mijn ogen niet. Vriendelijk verzoek ik ze de kamer te verlaten. Ons alleen te laten in de intimiteit van onze duisternis.

Vluchteling

Het contrast met het in 2023 verschenen Goudjakhals kon niet groter zijn. Ook dit boek wordt op de flap weliswaar ‘roman’ genoemd, maar het is in wezen een bundel met zes sterk uiteenlopende migrantenverhalen uit heden en verleden, die de schrijver gezamenlijk aanduidt als ‘Songs of freedom’. Ignacio won met het boek in 2024 de nieuwe Amarte Literatuurprijs, een prijs die is ingesteld voor literatuur die de bakens wil verzetten en het experiment opzoekt. Er staan kortere teksten in Goudjakhals maar ook langere zoals het laatste, ‘Radio gaga’, dat de lengte heeft van een novelle in 6 hoofdstukken. Het is het relaas van een arme Arubaanse vrouw, uitbaatster van een rumshop in San Nicolas, die tevergeefs haar hoop heeft gevestigd op een politicus die de verkiezingen heeft gewonnen (een motief dat ook voorkomt in de bekende roman Dubbelspel van Frank Martinus Arion). Ook naar tijd, geografie en stijl lopen de teksten sterk uiteen. Zo is het voorlaatste verhaal in wezen een essay of openbare brief, gericht aan de schrijver Gerard Reve. Het is de meest programmatische tekst, waarin de schrijver zich met kracht verzet tegen de racistische uitspraken die Reve heeft gedaan. Het openingsverhaal, ‘GPS’, gaat over een kunstmatige intelligentie die contact zoekt met een Iraanse vluchteling die al drie jaar onder erbarmelijke omstandigheden in een vluchtelingenkamp op een Grieks eiland zit. Het tweede verhaal, ‘Het silveren koord’, wordt geheel in plat, 17de-eeuws Amsterdams verteld door Zwarte Sjaan, een zwarte prostituee in Amsterdam. Ze vertelt haar levensloop en doet dat vanaf de galg waaraan ze wordt terechtgesteld op de dag dat de Russische tsaar de stad bezoekt: 

De stank van mijn rottende vlees mag de pret niet drukke. Selfs in de wintertijd, segge se, als het IJ bevrore is, steekt het volk met schaats en slee het water over om onse karkasse te bekijke.

De middelste twee verhalen sluiten wel op elkaar aan. ‘Chatilat road’ is een lange monoloog van een Palestijnse taxichauffeur in Beiroet, die zich beklaagt over de manier waarop het Palestijnse volk dat continu op de vlucht is, in de wereld gezien wordt. Voor zijn jongere broer Tarek zoekt hij een manier om naar Nederland te komen. Dat gebeurt in het verhaal dat daarop volgt: ‘De host’. Het is een postmoderne vertelling, opgebouwd uit allerlei tekstvormen: dialogen, brieven, podcast-teksten, transcripties van patiëntengesprekken, poëzie. Tarek loopt na jaren vast in de eindeloze bureaucratie van asielprocedures. Hij ontwikkelt een dissociatieve identiteitsstoornis: in zijn hoofd spoken vier persoonlijkheden door elkaar. Zijn uitlaatklep is zijn graffiti (vandaar ook het omslag): hij tagt zijn werken met een jakhalskop. Een goudjakhals is een klein soort wolf dat tegenwoordig ook opduikt in Nederland, en dat in het boek symbool staat voor de vluchteling. Tarek zegt daarover:

Noem ons gerust een goudjakhals. Ooit strekte ons leefgebied zich uit van het Midden-Oosten tot Myanmar, van Sri Lanka tot Roemenië. Maar door burgeroorlogen en klimaatverandering, verstedelijking en milieuvervuiling, vluchtten we in noordwestelijke richting jullie kant op.

Roots & identiteit

Bezinning op de eigen identiteit is een vast thema binnen de Caraïbische-Nederlandse literatuur, zoals Leo Ferrier, Bea Vianen en Frank Martinus Arion al rond 1970 lieten zien. Met zijn werk schaart Julien Ignacio zich in een nieuwe traditie van mensen met roots buiten Nederland die veel nauwer met Nederland verbonden zijn omdat het hun geboorteland is en die de vrijheid zoeken om thema’s en taal te kiezen zoals zij die als eigen beschouwen. Zij bezinnen zich in hun teksten op hun bijzondere positie als zwarte auteur binnen Nederland en de Nederlandse letteren, schrijvers als Raoul de Jong, Milouska Meulens, Shantie Singh, Jeffrey Spalburg, of zoals ook Sabine Ingabire, auteur met Afrikaanse roots maar levend in België.

In de bundel Dat wij zongen (2022), die hij samenstelde met Raoul de Jong en Michiel van Kempen, bevestigde Julien Ignacio het belang van de aanwezigheid van Caraïbische auteurs in Nederland en hun roots elders, door aan twintig schrijvers het woord te geven voor een essay over de literaire helden die hun voorgingen.