Leven en sterven voor het geloof
De christelijke kerk is gefundeerd op de Bijbel. Of liever gezegd, op interpretaties van de Bijbel. De verzameling bijbelboeken die samen het Oude en Nieuwe Testament vormen, wordt door christenen al vanaf het begin van de jaartelling verschillend gelezen en uitgelegd. Tot 1500 had dit voor de West-Europese kerk geen gevolgen. Alle christenen bleven verenigd in de ene, rooms-katholieke ‘moederkerk’. Tijdens de reformatie (hervorming), rond 1500, kwam hierin verandering. Toen liepen de meningsverschillen over de juiste leeswijze van de Bijbel zo hoog op, dat groepen christenen zich van de katholieke kerk afkeerden en nieuwe ‘protestantse’ (protesterende) kerkgenootschappen vormden.
De bekendste en meest invloedrijke hervormers waren Luther en Calvijn. Zij lazen in de Bijbel dat ieder mens zélf een relatie met God heeft, of moet aangaan. Vanuit die visie was het belangrijk dat iedereen zélf de bijbelteksten ging lezen, het liefst in een vertaling in de eigen landstaal. In de rooms-katholieke kerk werd tot op dat moment alleen een Latijnse vertaling van de Bijbel (de Vulgaat) gebruikt. Met de aansporing zelf te lezen en zelf een relatie met God te zoeken, werd het instituut ‘kerk’ niet overbodig. Maar de rol die de rooms-katholieke kerk zich in de loop van de eeuwen aangemeten had, werd toch een stuk kleiner. In de rooms-katholieke leer werd er immers vanuit gegaan dat de gelovige een bemiddelaar (dat is een dienaar van de kerk, bijvoorbeeld een priester, bisschop of paus) nodig heeft om zich tot God te richten. Door de ideeën van Luther en Calvijn werd die rol geminimaliseerd. De rooms-katholieke kerk zag zich door de reformatie in de wortels van haar bestaan aangetast, en doemde degenen die verzet leverden tot ‘ketters’.
Kettervervolging in de literatuur
Over het verzet dat de rooms-katholieke kerk tegen de ketters leverde, valt in de literatuur uit de zestiende eeuw veel te lezen. In een lied uit 1549 over een zekere Elisabeth uit Leeuwarden staat beschreven hoe zij tegenover de rooms-katholieke rechtbank haar protestantse denkbeelden verdedigde, zelfs toen ze gemarteld werd. De rechtbank was echter niet overtuigd en veroordeelde haar tot de verdrinkingsdood:
’t Was een maagdeke van teder leden
Elisabeth, dat was hare naam.
Dewelke was woonachtig ter stede
van Leeuwarden, een stede bekwaam.
In januari werd zij gevangen
het was in ’t vijftienhonderdste jaar
negenenveertig. Zij had verlangen
naar Christum, die zij beleed aldaar.
Men bracht ze op ’t blokhuis in korte wijle.
Daar hebben zij haar gedrongen an
bij haar eed te zeggen, naar ’s Wets stijle,
ofte zij niet hadde ene man.
Zij heeft geantwoord als zij dit hoorde:
‘Te zweren ons geeszins betaamt,
ja, ja, neen, neen, zullen zijn ons woorden.
Ik en ben met gene man verzaamd.’
‘Men zeit dat gij verleidt veel lieden
en dat gij ook een leraarse zijt.
Dus wil men dat gij zult bedieden
wie gij geleerd hebt in uw tijd.’
‘Och, neen mijnheren, laat mij met vrede
van dezen, en vraagt naar mijn geloof,
geern wil ik u daarvan reden’,
heeft zij gesproken voor blind en doof.
Och laat ons aanmerken met de herten
Elisabeths mannelijk gemoed,
wanneer zij ter nood leed pijn en smerten
heeft aangeroepen de Here goed.
Er was eens een rank en fijngebouwd meisje
dat Elisabeth heette.
Ze woonde in de
mooie stad Leeuwarden.
In januari werd ze opgepakt,
het was in 1549.
Haar hart ging uit naar Christus
en ze kwam daar openlijk uit voor haar geloof.
Men stopte haar meteen in de gevangenis.
Daar hebben ze haar onder druk gezet om
- zoals gebruikelijk voor het gerecht -
onder ede te verklaren of ze getrouwd was.
Toen ze dit hoorde, antwoordde ze:
‘Het past ons niet eden af te leggen,
ons ja moet ja, ons nee moet nee zijn.
Ik ben zeker niet getrouwd.’
‘Men zegt dat je veel mensen op de verkeerde weg brengt
en dat je bovendien een predikante bent.
Daarom willen we dat je ons vertelt
voor wie je in het verleden hebt gepreekt.’
‘Och nee, mijne heren, verlang zoiets niet van mij
maar vraag liever naar mijn geloofsovertuiging,
die zal ik graag toelichten’,
zei zij tegen blinden en doven.
Och laten wij in ons hart prenten
het manhaftige gedrag van Elisabeth
die, toen zij zware pijn leed, in haar nood
tot de barmhartige Heer heeft gebeden.
Deze Elisabeth hoorde tot de doopsgezinden. Dat was een protestantse groepering die het dopen van volwassenen betekenisvoller vond dan het dopen van pasgeboren zuigelingen, en in conflict kwam met de rooms-katholieke kerk, die de kinderdoop propageerde.
Liederen van beide kanten
Teksten zoals die over Elizabeth werden in liedvorm verspreid onder gelijkgezinden. Anoniem, om vervolging te voorkomen. Ze waren bedoeld om de eigen geloofsgemeenschap moed te geven. Deze tactiek werd zowel aan rooms-katholieke als protestantse zijde gebruikt. De Brusselse Katharina Boudewyns haalde bijvoorbeeld kort na 1585 fel uit tegen haar vroegere katholieke geloofsgenoten die zich tot Calvijns leer hadden bekeerd:
Verdoolden van Calvijn, wilt u bekeren,
die twijfelt aan ’t Heilig Sacrament!
Laat u doch de waarheid leren
en wilt niet langer zijn verblend.
Doet open de ogen van uwe ziele,
ziet hoe dat gij zijt verleid.
De duivel zal uw ziele vernielen
dat gij van ’t oud gelove scheidt.
Afgedwaalde calvinisten, bekeert u,
twijfelaars aan het Heilig Sacrament!
Laat u toch de waarheid onderwijzen
en weest niet langer verblind.
Opent de ogen van uw ziel,
begrijpt toch dat u verleid bent.
De duivel zal uw ziel kapot maken,
als u het oude geloof in de steek laat.
Na 1600: een nieuwe eenheid?
De geloofsstrijd bleef in de Nederlanden tot na 1600 slachtoffers eisen. In het zuiden herkreeg de rooms-katholieke kerk na de val van Antwerpen in 1585 de alleenheerschappij. Afwijkende opvattingen werden daarna in de zuidelijke literatuur vrijwel niet meer geuit.
In Noord-Nederland kregen de protestanten de overhand, maar een protestantse staatskerk kwam er niet. In de praktijk was er ruimte voor verschillende meningen en geloofsgemeenschappen. Tolerantie tegenover andersdenkenden werd bijvoorbeeld bepleit door de schrijver Dirck Coornhert. Aan het eind van de zeventiende eeuw riep in Noord-Nederland zelfs een predikant in de protestantse kerk, Jodocus van Lodenstein, op het getwist over de Bijbel te stoppen. In het lied Kinderlesse spoort hij iedereen aan in vroomheid te leven. Neem een voorbeeld aan de onschuld en de kennis van een pasgeboren kind:
Ey! Wijkt wat Hoge scholen!
Ik placht met u te dolen,
en volgde uw geleid.
Zulk weten (merk ik nu) is maar onwetendheid.
Uw dubbelzinnig twisten
is tijd, en moeite kwisten:
wie wordt er beter van?
Een nieuw-geboren zuigeling mij leren kan.
O Lammeren die zuigen
ik kom mijn hoogmoed buigen
en voor u nedrig staan.
’k Wil niet naar Leiden maar bij u ter schole gaan.
’k Wil, wichtje, met u schreien
’k wil lachen, buigen, vleien
en in uw range staan.
’k Wil met u Niet zijn, en met u ten Hemel gaan.
Hé, houd je wat gedeisd, universiteiten.
Ik was gewend samen met jullie te dwalen
en jullie leiding te volgen.
Maar jullie soort kennis – weet ik nu – is maar onwetendheid.
Jullie ruzies over dubbele betekenissen van woorden
is verkwisting van tijd en moeite:
wie wordt er beter van?
Een nieuwgeboren kind kan mij veel beter onderwijzen.
O onschuldige kinderen, jullie zijn net lammetjes,
ik leg mijn hoogmoed af,
en buig mij nederig voor jullie neer,
’k wil niet bij de Leidse universiteit, maar bij jullie in de leer gaan.
’k Wil, kindje, met u schreien
’k wil lachen, buigen, vleien,
me bij u scharen.
’k Wil met u Niets zijn, en met u naar de hemel gaan.