Twee soorten postmodernisme
Ongeveer alles is wel postmodern genoemd: het Centre Pompidou in Parijs, de jaren tachtig, ironie, de teloorgang van de Grote Verhalen, Madonna, HP/De Tijd, de babyboomers en de bril van mijn tante. Al vaak is opgemerkt dat de term naar zoveel verschillende dingen kan verwijzen dat hij bijna betekenisloos is geworden. Toch spreken we ook in de literatuur over postmodernisme. Wat bedoelen we dan? Eigenlijk twee dingen. We onderscheiden een ludieke, populaire en een kritische, intellectuele variant.
Poppostmodernisme
De ludieke variant van het postmodernisme in de literatuur of het poppostmodernisme – te vergelijken met popart zoals de werken van Andy Warhol – staat in het teken van de strijd van schrijvers en dichters tegen de hoge pretenties van het modernisme. Voor de modernistische schrijvers was literatuur een volstrekt ernstige zaak. Niet alleen gold literatuur voor hen – en voor veel van hun voorgangers - als een hogere cultuurvorm (waarmee de literatuur zich onderscheidde van de massacultuur), maar ook kenden zij aan literatuur een heilzame, beschavende werking toe. De auteurs die zich daartegen vanaf de jaren zestig beginnen te verzetten, hadden inspiratie opgedaan bij een kunstenaar als Marcel Duchamp. Die provoceerde de gevestigde orde in de kunstwereld al in het tweede decennium van de twintigste eeuw door alledaagse voorwerpen als een fietswiel of een pisbak als kunstwerk tentoon te stellen. Iets vergelijkbaars, maar dan in de literatuur, deden Nederlandse dichters als J. Bernlef en K. Schippers door allerlei tekstjes als zogenaamde readymades in hun tijdschrift Barbarber op te nemen (boodschappenbriefjes, krantenknipsels, een schaakdiagram…).
Niet alleen de auteurs rond Barbarber, maar ook de zogenaamde ‘Zeventigers’ (Guus Luijters, Heere Heeresma, Mensje van Keulen), de dichtersbeweging van de ‘Maximalen’ (Joost Zwagerman, Pieter Boskma), de schrijvers rond de generatie Nix (Ronald Giphart, Rob van Erkelens) en de hedendaagse performancedichters probeerden of proberen welbewust af te rekenen met traditionele ‘hoogstaande’ literaire waarden. Ze treden buiten vastliggende kaders van goede smaak (bijvoorbeeld door hun onderwerpkeuze), nemen het niet zo nauw met de traditionele literaire genre-hiërarchie (ze gaan bijvoorbeeld net zoveel belang hechten aan hun columns als aan hun romans of poëzie) en breken met de traditionele vormen van literatuur (door bijvoorbeeld podiumperformances in de plaats te stellen van de boekpublicatie).
Alles is tekst
In Frankrijk ontstond vanaf de jaren zestig, onder invloed van filosofen en tekstwetenschappers als Jacques Derrida, Roland Barthes en Julia Kristeva, een veel sterker literair-filosofisch ingevulde variant van het postmodernisme in de literatuur (de kritische, intellectuele variant). Dit postmodernisme gelooft niet meer in de mogelijkheid van de schrijver om een ‘compleet’ wereldbeeld, een volledig wereldontwerp te geven in zijn teksten. De postmodernist ervaart zijn wereld als ten diepste verscheurd en gefragmenteerd. Daarin onderscheidt de postmoderne schrijver of dichter zich niet wezenlijk van het modernisme. Een essentieel verschil is echter dat het postmodernisme ook niet meer gelooft in het een leidend principe of ideaal waarop het bestaan is gefundeerd. De postmoderne mens leeft niet meer met zo’n universele Idee op de achtergrond, maar met het besef van ‘allemaal delen van een geheel dat ontbreekt’, zoals de Vlaamse dichter Dirk van Bastelaere het uitdrukt in zijn postmoderne bundel Pornschlegel en andere gedichten (1988).
Postmoderne literaire teksten geven blijk van een extreem besef dat de mens leeft in een talig universum. Dat is met betrekking tot het postmodernisme wel samengevat in de handzame regel: ‘Alles is tekst’ (naar Derrida’s ‘Il n’y a pas de hors-texte’). De wereld bestaat immers uit tekens die geïnterpreteerd moeten worden, maar waarvan de interpretatie altijd weer doorverwijst naar andere tekens, zoals in een woordenboek telkens weer woorden gebruikt om woorden uit te leggen. De betekenis van een woord is dus onbereikbaar. Bovendien heeft een taalgebruiker geen controle over die betekenis: woorden betekenen altijd méér dan bedoeld wordt en veranderen van betekenis in nieuwe contexten. Grof gezegd: de tekst is nu de baas en niet meer de schrijver. Roland Barthes sprak in dat verband over de ‘dood van de auteur’. Hij stelde dat een tekst niet een aaneenrijging van woorden is die een eenduidige betekenis onthult (de ‘boodschap’ van de auteur), maar een meerdimensionale ruimte waarin allerlei schrijfsels – die geen van alle origineel zijn – zich mengen en botsen. De tekst is een weefsel van citaten.
Verwant aan deze opvatting over taligheid is de verwerping van de breed gangbare opvatting over de oorspronkelijkheid van het kunstwerk. In het taaluniversum is alles al een keer gezegd en de kunstenaar moet niet trachten iets nieuws te zeggen. Het gevolg hiervan is het welbewust gebruikmaken van citaten en ontleningen van andere schrijvers en (beeldend) kunstenaars. Postmoderne teksten kenmerken zich vaak door een overbewustzijn van hun kunstmatige karakter. De ‘kern’ of ‘essentie’ bestaat in de postmoderne tekst (proza of poëzie) niet uit een centrale gedachte maar waaiert uit over een netwerk van talloze tekstuele verwijzingen.
Zelfbewuste romans
Auteurs die in het Nederlandse taalgebied dit kritische postmodernisme vertegenwoordigen, zijn bijvoorbeeld Erik Spinoy, Arjen Duinker, Peter Verhelst, Willem Brakman, Atte Jongstra en Charlotte Mutsaers. De romans van Jongstra staan bol van verwijzingen naar andere teksten en voeren op humoristische wijze allerlei literaire conventies op. Zo laten ze nadrukkelijk zien dat ze een constructie van taal en tekst zijn. Hoe moeten we ons dat concreet voorstellen? Jongstra’s roman Het huis M. Memoires van een spreker (1993) zit vol met expliciete retorische figuren, verwijzingen naar andere boeken en parodiërende passages. De memoires van ‘Murk van M.’ maken het grootste deel van de roman uit. Die onbetrouwbare verteller leidt de lezer rond in zijn M-vormige huis. Of beter gezegd: hij vertelt zijn verhaal aan de hand van een rondleiding in zijn huis, dat staat voor het geheugen en voor de overtuigingskunst van de retorica. Er moet een moord opgelost worden waarvan Murk de hoofdverdachte is, maar de verteller volgt allerlei dwaalwegen. Hij is zich bewust van zijn onbetrouwbaarheid:
ik werk vanuit het geheugen en dat is een bron waarvoor je je vaak moet verontschuldigen. Neem dit hoofdstuk. Daar klopt beslist iets niet aan. De eerste regels zijn meteen in strijd met de wetten van het chronologisch vertellen: we zijn immers in niet meer dan twee kamers en de bibliotheek geweest, aan een totaalbeeld zijn we nog lang niet toe. Excuus.
Tot een ultieme onthulling komt het dan ook niet: de toedracht blijft onbereikbaar. In zijn literatuurgeschiedenis schrijft Hugo Brems dan ook dat de roman typisch postmodern is: hij is ‘een pastiche op en een deconstructie van andere tekstgenres: van de politieroman, die verhalen met een oplossing biedt, van de memoires, die van het leven een samenhangend, logisch en chronologisch verhaal maken, en van de encyclopedie, die afzonderlijke, statische definities geeft’.
Vlogboek: Waarom iedereen een postmoderne roman zou moeten lezen
In dit video-essay pleit Jörgen voor het lezen van een postmoderne roman. Met fragmenten van Willem Brakman en Atte Jongstra en gastoptredens van Sid Lukassen, Jordan Peterson, Donald Trump, Will Ferrell en Dominee Gremdaat.