Poëtenstrijd
Begin achttiende eeuw waren dichters tientallen jaren lang in gevecht met elkaar. In deze ‘Poëtenstrijd’, een van de grootste literaire crises ooit, draaide alles om de toekomst van de Nederlandse dichtkunst.
Een literaire burgeroorlog
Gescheld was heel gewoon in achttiende-eeuwse literatuur. Meestal scholden dichters op anderen. Maar tijdens de discussie over de dichtkunst die rond 1711 losbarstte - de 'Poëtenstrijd' of 'Poëtenoorlog' genoemd - vielen ze elkaar aan. Ze ruzieden over de vraag welke kant de Nederlandse dichtkunst op moest. Oorzaak: het snel veranderende literaire landschap. Proza, in de vorm van nieuwe genres als tijdschriften en romans, was een zware concurrent aan het worden. Moest niet ook de dichtkunst zich vernieuwen? En was het nog zinvol in het Latijn te blijven dichten? Of moesten de ‘poëten’ zich laten inspireren door de moderne Franse literatuur? De verwarring was groot en de toon was fel. De dichter Poot beschreef deze poëtenstrijd in zijn gedicht 'Poëtenstryt' als een venijnige burgeroorlog:
Het dichterdom is, afkerig van rust,
Op burgeroorlog belust.
De speren bewegen door elkander.
De een priemt met zijn scherpe pen
Op ’t allerergst de ander.
Helaas, de vrede is ver te zoeken!
Hoe ontstond de Poëtenstrijd?
Rond 1700 was het volslagen normaal dat hoog opgeleide Nederlandse dichters in het Latijn dichtten. In die taal kwamen ze geleerd over en konden ze internationaal meedoen. Tegelijkertijd leek het wat ouderwets om in een dode taal te blijven dichten ten koste van de eigen taal en cultuur.
De poëtenstrijd werd uitgelokt door een buitenlander. Jean le Clerc, Zwitser en redacteur van het in Nederland uitgegeven geleerdentijdschrift Bibliothèque universelle et historique, schreef in een recensie dat hij maar niet begreep waarom dichter David van Hoogstraten nog altijd in het Latijn schreef. Waarom kozen Nederlanders niet gewoon voor hun eigen taal? Ze hadden in zijn ogen meermaals laten zien het Latijn niet afdoende machtig te zijn om mee te kunnen op internationaal niveau.
Van Hoogstraten reageerde woest. Waar bemoeide die ‘Franse kabouter’ zich mee? Hoe haalde hij het in zijn hoofd om de ‘verheven geesten van het gewest waarin hij werd gevoed’ te bekritiseren? De poëtenoorlog was daarmee een feit.
Voorbeeld Vondel ter discussie
Vrienden en leerlingen van Le Clerc verdedigden diens standpunt door te stellen dat het ouderwets en snobistisch was om te dichten in het Latijn. Wie hart had voor zijn eigen taal en cultuur zou in het Nederlands moeten schrijven om op die manier de taal te verrijken, zoals Vondel dat had gedaan in de zeventiende eeuw.
Hierop ging de strijd verder met de vraag of Vondel wel zo’n goed voorbeeld was. Bij deze discussie waren geheel andere partijen betrokken. In kringen van het geleerdentijdschrift Journal littéraire (1713-1737), met Justus van Effen als belangrijk woordvoerder, geloofde men niet zo in een terugkeer naar de poëzie van Vondel. Die vond men een beetje ouderwets. Veel meer bewondering had men voor de moderne Franse literatuur, voor Frans-classicistische dichters als Corneille en Racine. Zó zouden de Nederlanders moeten dichten. Dat leverde weer reacties op waarin Vondel werd verdedigd en de Franse literatuur werd afgekraakt.
Wat leverde de strijd op?
De strijd werd nooit beslecht. Iedereen dichtte gewoon door, in het Latijn, het Nederlands, met Vondel of de Frans-classicisten als voorbeeld, terwijl iemand als Poot geheel en al zijn eigen weg ging om in zijn eentje de Nederlandse dichtkunst te vernieuwen. Toch is de poëtenstrijd een belangrijk moment in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, omdat er niet vaak zo openlijk is geruzied over de dichtkunst en het belang van de Nederlandse taal.