Moedertaal voor het vaderland
In de tweede helft van de achttiende eeuw groeide het besef dat een standaardtaal kon bijdragen aan gevoelens van vaderlandsliefde en gemeenschapszin. Daarom ontstaan in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden taalbewegingen.
We kunnen het ons tegenwoordig niet meer goed voorstellen, maar in de achttiende eeuw schreef de ene dichter ‘slaepen’, en de andere ‘slaapen’. Sommigen schreven ‘vleesch’, anderen ‘vlees’. Over werkwoordsvormen en verbuigingen was men het dikwijls oneens: over de plaatsing van d’s en t’s bestonden geen vaste regels. In de achttiende eeuw groeide langzaam het besef dat er meer eenheid in de taal moest komen.
De afwezigheid van een centraal taalbeleid
In Frankrijk stelde de ‘Académie Française’ al sinds 1635 regels op voor de Franse taal. Dit soort centraal vastgelegde regels waren er niet voor het Nederlands. Grammatica’s en boeken over de Nederlandse taal waren er echter wel volop, maar die spraken elkaar dikwijls tegen. Invloedrijk was Balthasar Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde in vrymoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730). Dit was een kritische studie over de vertaling die Vondel al in de zeventiende eeuw had gemaakt van de Metamorfosen van Ovidius. Aan de hand van deze vertaling liet Huydecoper zien hoe de Nederlandse taal het best kon worden gebruikt.
Zorgen over de positie van het Nederlands
In de tweede helft van de achttiende eeuw groeide onder burgers het besef dat het voor een land belangrijk was om een eigen cultuur te hebben. Dat zou een gevoel van eenheid creëren. En dat was weer noodzakelijk om vaderlandsliefde op te wekken. Het belangrijkste bindmiddel voor zo’n gedeelde cultuur zou een standaardtaal moeten zijn. Hoe anders konden een boer uit Friesland, een bakker uit Limburg en een visser uit Antwerpen elkaar begrijpen?
In toenemende mate maakte men zich zorgen over de positie van het Nederlands. In de Zuidelijke Nederlanden was het Frans de officiële administratieve taal en werd het Nederlands, zo vonden velen, onterecht achtergesteld. Ook in de Noordelijke Nederlanden had het Nederlands geen vanzelfsprekende positie. Kooplieden dreven handel in het Frans, Engels of Duits, aan de universiteiten was de voertaal Latijn. Omdat op middelbare scholen voornamelijk in het Latijn en Frans les werd gegeven (de zogenaamde Latijnse en Franse scholen), waren zelfs de beter opgeleide personen in de ogen van critici nauwelijks in staat hun eigen taal te spellen.
Noord-Nederlandse taalgenootschappen
In de Noordelijke Nederlanden richtten studenten en burgers daarom verschillende genootschappen op om onderzoek te doen naar de Nederlandse taal. Het resultaat was het eerste letterkundige tijdschrift van Nederland: Tael- en dichtkundige by-dragen (1758-1762). Ook werd in 1766 het eerste landelijke letterkundige genootschap opgericht: de nog altijd bestaande ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’. Onmiddellijk begonnen de leden aan het samenstellen van een groot woordenboek van het Nederlands. Het project mislukte jammerlijk en werd pas in de negentiende eeuw opnieuw opgepakt als het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) (en pas in 1998 afgerond!). Maar de achttiende-eeuwse initiatieven om het Nederlands op de agenda te krijgen vonden zeker weerklank. In 1796 initiatieven benoemde de universiteit van Leiden bijvoorbeeld voor het eerst een hoogleraar in de Nederlandse taal: Matthijs Siegenbeek.
Zuid-Nederlandse roep tot een uniforme taal
In de Zuidelijke Nederlanden ontstond rond 1780 ook steeds meer aandacht voor het Nederlands. Het belangrijkste manifest werd er geschreven door Jan Baptist Chrysostomus Verlooy: Verhandeling op d’Onacht der moederlijke Tael in de Nederlanden. Verlooy wilde meer aandacht voor het Nederlands in het verfranste zuiden. Hij pleitte voor een uniforme spelling, nieuwe schoolboeken en onderwijs in de moedertaal. De tekst werd pas in 1788 gepubliceerd. Toen de Oostenrijkse keizer een jaar later, in 1789, werd afgezet verschenen er in Brussel meteen vijf tijdschriften in het Nederlands.