Hubert Kornelisz Poot
De dichter Poot was een attractie. Van heinde en verre kwamen de mensen naar Abtswoude om hem op het land aan het werk te zien. De bekendste dichter van Nederland uit de eerste helft van de achttiende eeuw was namelijk een boer. Hoe kon zo’n gewone jongen zulke prachtige gedichten schrijven?
Slechts ik, dus vroeg eens opgestaan,
Zie ’t rijzend licht van de schone maan,
Op gevels blikkeren en torens.
Zij meet het blauw met elpen schreên;
En scheurt, in koele moed, met haar zilveren horens,
De donkerheid vaneen.
Natuurpoëzie
Poot publiceerde op zijn zevenentwintigste zijn eerste bundel Mengeldichten (1716). Hij bewees daarmee iets wat velen al vermoedden, dat echte dichters niet werden gemaakt, maar geboren. Poot was op slag beroemd. Binnen twee jaar verschenen er drie drukken van de bundel, waarin de lezer een nieuw soort natuurpoëzie aantrof. Hoewel Poot sterk leunde op zeventiende-eeuwse dichtidealen en zijn werk nog doorspekte met mythologische beeldspraak, was hij daarnaast hypermodern en vernieuwend.
Persoonlijke gedichten
Hij was bijvoorbeeld niet bang om zichzelf te laten zien in zijn gedichten, om zijn eigen gevoelens, zijn eigen verdriet en geluk te analyseren. Ook schreef hij heel persoonlijke gedichten over de natuur, die hij niet in algemene beelden beschreef, maar meer als zijn eigen, hoogstpersoonlijke indrukken. Behalve door deze subjectieve manier van dichten was Poot ook in een ander opzicht modern. Hij beschouwde het vak van dichter niet als hobby, zoals zijn zeventiende-eeuwse voorgangers, maar als beroep. Poot vond het helemaal geen schande om geld te vragen voor zijn werk. Hij stopte zelfs met het boerenbedrijf om voltijds dichter te kunnen zijn en vertrok naar Delft om te leven van zijn gelegenheidspoëzie en het editeren van andermans werk. Dat bleek moeilijker dan gedacht. Poot raakte aan de drank, werd depressief en keerde terug naar Abtswoude. In het tweede deel van zijn Gedichten (1728) schrijft Poot over deze ongelukkige fase in zijn leven.
Dichten als roeping
Poot bleef wel dichten, want zoals hij schrijft in ‘Algemeene brief’, de drang was sterker dan hijzelf:
De dichtkwaal is alleen door dood en graf te stelpen.
Doe wat u wilt en kunt; niets anders zal u helpen.
Die ziekte zit te diep in merg en ingewand,
En groeit gedurig aan in ’t rusteloos verstand,
Net als de melancholie bij ’t vallen van de blaren:
Ten minste, op die wijs is het met mij gegaan.
Het laatste gedicht dat Poot schreef, in 1733, was ‘Op de dood van mijn dochtertje’, over zijn dochtertje dat slechts dertien dagen had geleefd. Poot zelf stierf vijf maanden later, op vierenveertigjarige leeftijd, de hand van zijn vrouw, met wie hij pas een jaar was getrouwd, ‘met een dodelijke kracht tussen de zijne knellende’.
Hubert Kornelisz Poot: Zomersche avond (1716-1722)
In dit filmpje wordt Hubert Kornelisz Poots Zomersche avond, geschreven tussen 1716 en 1722, getoond en voorgelezen.