Dichtgenootschappen: dichten en wedijveren
Veel poëzie uit de tweede helft van de achttiende eeuw kwam voort uit ‘dichtgenootschappen’: gezelschappen opgericht door poëzieliefhebbers. Er waren in de noordelijke Nederlanden vier grote landelijke verenigingen met veel aanzien (in Den Haag, Leiden, Amsterdam en Rotterdam), en en tientallen kleinere gezelschappen. Burgers konden er netwerken en proberen bekendheid te verwerven als dichter. Ook konden zij er hun mening kwijt over belangrijke maatschappelijke onderwerpen als godsdienst, vaderland en moraal.
Prijsvragen
Dichtgenootschappen schreven graag prijsvragen uit om nieuw dichterlijk talent op te sporen. Daarbij werd een onderwerp opgegeven waarop een dichter een antwoord moest formuleren dat niet langer mocht zijn dan driehonderd regels. Iedereen kon op zo’n prijsvraag reageren, als het maar anoniem was, zodat de bestuursleden van het genootschap onpartijdig een winnaar konden aanwijzen.
Won je zo’n prijsvraag, dan was je in één klap beroemd. Je naam verscheen in de kranten en het dichtstuk werd naderhand gepubliceerd in de bundels van het genootschap.
Het overkwam Willem Bilderdijk. Hij was achttien jaar oud toen hij in het grootste geheim – zelfs zijn vader wist het niet – begon aan een antwoord op een prijsvraag die was uitgeschreven door het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst Wordt door Arbeid Verkreegen’. Op de vraag of poëzie de regering van een land kon beïnvloeden, antwoordde Bilderdijk ‘ja’. Als je tenminste geen ‘ziel van slechte klei’ had. Anders gezegd: als mensen een beetje gevoelig waren voor poëzie.
De kracht van de dichtkunst
Geheel volgens de wetten van de klassieke retorica geloofden veel genootschapsdichters, net als Bilderdijk, dat poëzie heel goed in staat was mensen te beïnvloeden. Rijm, maat en beeldspraak maakten een boodschap licht verteerbaar en zorgden ervoor dat mensen geëmotioneerd raakten. En via emoties, bijvoorbeeld het gevoel van liefde voor het vaderland, groeide de betrokkenheid van mensen – in dit geval bijvoorbeeld bij de toekomst van hun vaderland.
Een thema als vaderlandsliefde werd keer op keer behandeld in de dichtbundels die de genootschappen publiceerden. Die genootschapsbundels waren dus veel meer dan dichterlijke bloemlezingen van eigentijds talent: ze voedden ook voortdurend de publieke opinie.
Maar niet alle gedichten bevatten gewichtige maatschappelijke boodschappen. Er werd ook op frivole wijze geëxperimenteerd met rijm, metrum en typografie, zoals Le Francq van Berkey deed in een veertig bladzijden tellend gedicht:
Bij de Blik- en Koperslager
Wordt veelligt de kunst wel graager,
Om daar 't oor eens net te raên,
Hoe zijn tikketoonen slaan.
Als hij zegt:
Echt,
Recht,
Glad,
Tik,
Ik
Dik
Blik
Plat.
De inclusiviteit van de dichtgenootschappen
Ook vrouwen konden lid worden van bepaalde dichtgenootschappen. Vooral vanaf 1780, toen een revolutionaire periode begon en de meeste gezelschappen in het geheim de kant van de patriotten kozen, waren ze welkom. Elke stem en elk gedicht telde. Talentvolle dichteressen als Petronella Moens en Adriana van Overstraten werden in die jaren lid van wel acht patriottische dichtgenootschappen.