Hofdichten

Poëzie over tuinen en landhuizen
Herzien door Caroline Baetens

Rijke zeventiende-eeuwse adel en kooplieden legden buiten de steden buitenplaatsen aan, landhuizen met grootste en spectaculaire tuinen. Die vereeuwigden ze met ‘hofdichten’, een nieuw genre binnen de poëzie. 

Buitenplaatsen en hofdichten

Veel stadsbewoners dromen tegenwoordig van een tweede huisje waar ze van de natuur en de rust kunnen genieten tijdens de zomermaanden. Ook in de zeventiende eeuw verlangde men naar een verblijf buiten de drukke, rumoerige en warme stad. De rijkste klasse kocht toen oude boerderijen of stukken land en legde er imposante buitenplaatsen en tuinen aan, in de mathematische en geometrische tuinstijl die toen gangbaar was. Omwille van de nabijheid van water en de goede bereikbaarheid vanuit de stad, waren de duinen in de buurt van Den Haag of de velden langs de Vecht of de Vliet zeer geliefd. Vandaag kan je nog steeds enkele van die buitenplaatsen bewonderen, bijvoorbeeld Boom en Bosch aan de Vecht of Hofwijck aan de Vliet.

Hoewel de meeste buitenplaatsen door de tand des tijds zijn aangetast en je ze nu meestal niet meer kunt bezoeken, kan je ze vandaag toch nog verkennen dankzij de overgeleverde literatuur en prentkunst uit die tijd. De trotse eigenaars lieten hun bezit namelijk vaak vereeuwigen in prenten of hofdichten, die ze regelmatig zelf maakten, maar waarvoor ze ook soms andere kunstenaars inschakelden. In de hofdichten neemt de dichter je als lezer bij de hand voor een wandeling door de tuin en krijg je een kijkje in de bomen- en plantenweelde.

Jan Vos beschrijft de tuin Kommerrust van Joan Uitenbogaardt. Hij stelt zich voor hoe de plantengodin Pomona de bomen in het hof plant waarna hij wel negen verschillende boomsoorten opsomt en prijst:

De planteryen zijn tot siersel van een hof.
Een dichte manteling beschermt het weelig lof.
De buien kan men best door hooge boomen stuiten.
[...]
De steigrend’ eikestam, de koning van ’t geboomt,
Die stant kan houden om drie hondert jaar te duuren;
Of tot een siersel strekt van zoldering en muuren. 

Op enkele van die buitenplaatsen worden vandaag nog steeds tuinen en moestuinen onderhouden. Over twee hedendaagse moestuinen die stammen uit zeventiende-eeuwse landhuizen hoor je in de podcast Moestuinen met historische wortels: Ockenburgh was oorspronkelijk van Jacob Westerbaen en het Muiderslot van P.C. Hooft.

Inspiratie bij de klassieken

De zeventiende-eeuwse hofdichters putten veel inspiratie uit de klassiek-Latijnse dichters Vergilius en Horatius, die rond het begin van onze jaartelling literatuur schreven over het leven op het platteland. In de Georgica van Vergilius en Beatus Ille van Horatius werd de overtuiging dat het landleven tot diepere inzichten kan leiden verkondigd. Dat idee werd via die teksten in de zeventiende eeuw opnieuw populair. Ook in pastoraal toneel uit die tijd kwamen diezelfde opvattingen terug: het eenvoudige plattelandsleven van herders en boeren wordt verheerlijkt, bijvoorbeeld in het stuk Granida van P.C. Hooft. Anders dan het pastoraal toneel dat zich in een fictieve utopie afspeelt, worden in de hofdichten échte tuinen beschreven. Daarom doen de hofdichters extra hun best om de tuinen af te beelden als ideale en perfecte oorden, naar het voorbeeld van de pastorale literatuur. De tuin wordt vaak wat mooier voorgesteld en de nadelen van het landleven worden verzwegen.

Moralisme, religie, schoonheid en nut

In veel hofdichten vormen de planten en dieren aanleiding tot morele lessen. Het gedrag van dieren en het uiterlijk van planten sporen aan tot nadenken: bloemen benadrukken de vergankelijkheid van schoonheid, bijen de noodzaak van spaarzaamheid en ijver. De natuur biedt de zeventiende-eeuwer niet alleen wijze lessen, maar ook inzicht in God en Zijn schepping. De natuur in de vorm van de tuin wordt gelezen als ‘het tweede boek van God’. Alle nieuwe ontdekkingen die men deed in de natuur werden beschouwd als wonderen van God en bewijzen voor Zijn grootheid.

In de hofdichten krijgen de planten en dieren in de tuin bovendien veel complimenten voor hun mooie uiterlijk. De eigenaar en de bezoeker van de tuin kunnen hun ogen volledig de kost geven. In het hofdicht lezen we vaak hoe de eigenaar zich terugtrekt in zijn hof op zoek naar connectie met de natuur. Maar de tuin krijgt niet alleen lof omdat ze mooi is, ook omdat ze van nut is. Bij Huygens zijn de bomen ‘zaagbaar hout’ en worden de vissen uit de vijver welkom geheten aan de eettafel.

Bijzondere hofdichten

Het vroegst bekende Nederlandse hofdicht stamt uit 1613 en werd geschreven door Philibert van Borsselen over Binckhorst, de buitenplaats van Jacob Snouckaert. Hierna werd het genre zeer populair, voornamelijk in de Noordelijke Nederlanden, maar ook in het Zuiden zijn er enkele hofdichten geschreven zoals ‘Genuchte van ’t velt’ (1626) door Jacob van Zevecoten.

Het bekendste hofdicht is het gedicht dat Constantijn Huygens schreef over zijn eigen buitenplaats Hofwijck in 1653. Zoals bij vele buitenplaatsen, maar ook hotels of campings vandaag, geeft de titel al aan wat de bedoeling is van de verblijfplaats: een plek waar de eigenaar van het hof kan wijken oftewel ontsnappen aan de drukte van het politieke leven in Den Haag. De tuin is intussen voor een groot deel verdwenen onder de A12-autosnelweg, maar wat ervan overblijft is samen met het landhuis nog steeds te bezoeken als museum Huygens’ Hofwijck. Samen met Ockenburgh van Jacob Westerbaen (1654) en Sorghvliet van Jacob Cats (1655), wordt Huygens’ Hofwijck door latere dichters gezien als het grote voorbeeld.

De meeste overgeleverde hofdichten zijn geschreven door mannen, maar er waren ook enkele vrouwen die de pen opnamen en een tuin in poëzie vereeuwigden. Die gedichten werden in de zeventiende eeuw minder frequent gepubliceerd, omdat vrouwen zich zoveel mogelijk tot de privésfeer dienden te beperken. Soms werden ze pas decennia later, na de dood van de dichteres, uitgegeven. Zo schreef Elisabeth Hoofman rond 1680 een hofdicht over de buitenplaats Veenberg, waar ze als kind met haar ouders woonde. Het werd pas een kleine honderd jaar later, in 1774 uitgegeven met andere gedichten van haar hand. Ook Katharina Lescailje schreef Gezang op Doornburg voor Willem van Zon rond 1700, maar dat gedicht werd pas in 1730 gepubliceerd. In dit gedicht verbeeldt ze de buitenplaats als een dromerige locatie waar goden als nachtegalen de lof zingen op de eigenaar:

Bedrieg ik my? Of droom ik? Neen!
Ik zie, in schyn van nachtegaalen,
De goden in uw boomgaard daalen,
Gelokt door uw bekoorlykheên:
‘k Hoor hen, met duizend orgelkeelen,
Uw lof in veldgezangen speelen.