Ockenburg

Jacob Westerbaen, 1654

De Haagse dichter en levensgenieter Jacob Westerbaen kon dankzij het geld van zijn vrouw een luxe leventje leiden. Na haar dood had hij haar kapitaal voor zich alleen omdat ze geen kinderen hadden. Hij stichtte het landgoed Ockenburgh, bij Loosduinen. In 1654 beschreef hij het in een zeer lang gedicht van ongeveer 4500 regels. Westerbaen vond inspiratie in Hofwijck van zijn goede vriend Constantijn Huygens, dat het jaar daarvoor was verschenen, en waarin Huygens zijn leven beschreef in zijn buitenhuis in Voorburg.

Jagen op wild en meisjes

Westerbaen springt in Ockenburgh vrolijk van de hak op de tak en roert allerlei onderwerpen aan: middeleeuwse Loosduinse legenden, de ligging van zijn landgoed, de omgeving, de seizoenen, zijn schilderijen, de boeken die hij leest, theorieën over de kosmos. Steeds weer komt Westerbaen terug op de jacht op wild en die op de meisjes – al vond hij het, als oudere weduwnaar, eigenlijk niet gepast om aan die laatste jacht nog deel te nemen.

De herfst is de beste tijd om op hazen te jagen. Hoe meer moeite je moet doen om ze te pakken te krijgen, hoe groter de voldoening als het lukt. Met de liefde gaat het precies zo.

Omdat de lange loop doet vrezen en verlangen,
zo wenst hij om een haas die zich niet licht laat vangen,
en die in zulke tijd wat voor zijn leven doet,
daar somtijds ook een hond het zijn’ voor laten moet.
Ook was d’eerste zorg dergene die d’r minden,
een die het waardig is, te zoeken en te vinden.
Waarop het vrijen volgt, en wel hem, die de gunst
van ’t meisje krijgen kan of door geluk of kunst.
Maar meisjes, niet te reê om u te laten vangen,
hoe moeielijker min, hoe meer, hoe zuurder gangen,
hoe meerder dat daarna uw liefde wordt geacht.
Het schoeit op ene leest, het vrijen en de jacht.
De vangste van een haas die ’t anderen ontleid heeft,
de gunste van een vrouw die ’t anderen ontzeid heeft,
en daar, om die een hond, om deez’ een minnaar bleef,
omdat zij altijd Niet op zijn rekesten schreef,
die zal hem springen doen die ’t lopertje bejaagde,
die zal hem zingen doen die ’t joffertje behaagde,
den jager om de deugd en eer van zijne jacht,
den vrijer om de vreugd dat hij ’t zo verre bracht,
en ’t fort vermeesterde daar d’ ander af moest wijken.

De lange achtervolging houdt de jager gevangen tussen vrees en hoop,
daarom heeft hij het liefst een haas die zich niet snel laat vangen
en al die tijd vecht voor zijn leven,
waardoor soms een jachthond het zijne verliest.
Zo is het ook de grootste zorg voor een minnaar,
dat hij een vrouw zoekt en vindt die zijn aandacht waard is.
Dan gaat hij haar het hof maken, en gelukkig is de man
die door zijn handigheid of met geluk haar gunsten verwerft.
Maar meisjes, wees niet te happig om je te laten vangen:
hoe moeizamer het gaat, hoe vaker en hoe harder hij je achterna moet rennen,
des te meer hij daarna je liefde waardeert.
De liefde en de jacht, het komt op hetzelfde neer.
De vangst van een haas die een ander te snel af was,
de gunst van een vrouw die anderen heeft afgewezen,
- waarvoor een hond en een minnaar zijn gestorven,
de laatste omdat zij hem altijd nul op het rekest gaf -
maakt dat de jager, die de haas achternazat, wil springen van vreugde,
en de man, die het juffertje beminde, uitbarst in gezang.
De jager om de deugd en de eer van zijn jacht,
de minnaar om het plezier dat hij het zo ver geschopt heeft
en het fort heeft veroverd waar een ander zich op heeft stukgelopen.