Sintels

J.C. Bloem, 1945

Lang niet alle moderne poëzie is moeilijk of experimenteel. Er zijn ook dichters die middenin het rumoer rustig bleven doordichten in rijmende, begrijpelijke verzen. Juist zij worden vaak door het grote publiek gewaardeerd. J.C. Bloem was zo’n dichter.

Bloem (1887-1966) is de auteur van bekende versregels die veel mensen ook nu nog uit hun hoofd kennen, zoals: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen / en niet slapend denk ik aan de dood’. Of: ‘Wat is natuur nog in dit land?’ Zijn gedichten zijn makkelijk te onthouden, omdat het rijm en ritme erg regelmatig zijn, maar ook omdat ze voor veel mensen herkenbare gevoelens beschrijven. Het gaat in de poëzie van Bloem vaak om onvervuld verlangen. Dat blijkt alleen al uit de titels van zijn bundels, zoals Het verlangen (1921) of De nederlaag (1937).

 

Dromen

Het ‘lyrisch ik’, de persoon die aan het woord is, beschrijft dromen uit zijn jeugd die niet zijn uitgekomen: ‘Altijd dit lege hart, altijd,’ klinkt het ontgoocheld. Lang niet altijd is daar berusting voor in de plaats gekomen; er is veel eenzaamheid en ‘zoekend zwerven’. Vaak stuiten we op een spanning tussen het zoeken naar rust enerzijds, en de weerzin tegen de bedaardheid anderzijds. Dat is ook te zien in het volgende gedicht uit de bundel Sintels (1945):

Aanvaarding

Toen ik jong was, bestond ik in vormen
Van het leven, dat komen zou:
Een vervoerend de wereld doorstormen,
Een lied en een eindlijke vrouw.

Het is bij dromen gebleven;
Ik heb, wat een ander ontsteelt
Aan het immer weerbarstige leven,
Slechts als mogelijkheden verbeeld.

Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verkoren,
Maar het leven is voortgegaan.

En het eind, dat ik wilde ontvluchten,
Is den aanvang gelijk, dien het had:
Onder Hollandsche regenluchten,
In een kleine Hollandsche stad.

Ingelijfd bij de bedaarden
Wordt het hart, dat geen tegenstand bood.
Men begint het leven te aanvaarden
En eindlijk aanvaardt men de dood.

 

Voorspelbaar rijm

Dit is een typisch Bloem-gedicht, met de regelmatige afwisseling tussen ‘mannelijk’ eindrijm (de regel eindigt met een heffing, zoals ‘zou’ en ‘vrouw’) en ‘vrouwelijk’ eindrijm (de regel eindigt met twee lettergrepen met de heffing op de eerste, zoals ‘luchten’ en ‘ontvluchten’). Door dat voorspelbare rijm lees je iedere regel naar zijn definitieve einde toe: je weet immers precies wat er komt. Vooral aan het einde van het gedicht weet je al vanaf het woord ‘bood’ eigenlijk zeker dat er maar één laatste woord mogelijk is: …‘dood’. En is dat niet precies waar het gedicht ook over gaat: dat je ondanks alle dromen en alle verlangens van te voren al weet hoe het af gaat lopen? We worden door het rijm en het ritme naar het einde van het gedicht voortgestuwd zoals de mens naar het einde van zijn leven wordt voortgestuwd, zonder uitweg. Zo gebruikt Bloem heel handig de vorm van zijn gedicht om de ontgoochelde inhoud te versterken. Tegelijk kan de lezer zich bedenken dat één van de jeugddromen hier dan toch is uitgekomen. De wereld is dan misschien niet doorstormd en van de ‘eindlijke’ vrouw weten we ook niet of ze is gekomen, maar dat ‘lied’ is er wel: dat hebben we namelijk zojuist gelezen.

Klara-podcast: Verzamelde gedichten van J.C. Bloem

De literaire canon 47, met Dick Wursten. Troostende poëzie, zo zouden de 161 gedichten van J.C. Bloem beschreven kunnen worden.