De smeekbede
Lianne Damen (1969) studeerde geschiedenis in Utrecht en werkte als redacteur/uitgever bij uitgeverijen en bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Zij was medeoprichter van het schrijverscollectief Vrouwen Schrijven Geschiedenis (2021) en zit in de redactie van Plot, het magazine voor scenarioschrijvers. Ze schreef zelf aan de scenario’s voor de korte film Sync (2013), de kinderfilm Daan durft (2014) en de speelfilm Lager mikken (2024). Met De smeekbede maakte ze in 2020 haar romandebuut. Het levensverhaal van Sergio Vyent tekende ze op in Het land van Onverwagt (2023).
Historische roman
De smeekbede is een historische roman, dat wil zeggen een verhaal over historische gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden, en die door de verbeelding tot leven worden gewekt. Het gaat in dit geval om gebeurtenissen uit de achttiende en negentiende eeuw in Suriname en Nederland, het is dus een slavernijroman. Die schrijversverbeelding is natuurlijk belangrijk, want we weten meestal niet exact wat mensen hebben gedacht of hoe dialogen van lang geleden hebben geklonken.
Lianne Damen koos voor het omslag van haar slavernijroman De smeekbede een schilderij: Dinah, portrait of a negress, geschilderd rond 1867 door Jonathan Eastman Johnson. Het is mooi dat deze vrouw niet naamloos is gebleven, zoals op zoveel andere schilderijen die zwarte mensen uitbeeldden. De oude vrouw, Dinah, kijkt in een onbestemde verte, een heel leven van verdriet tekent zich af in de rimpels onder haar ogen; je ziet een diep peinzen, maar misschien ook berusting in de onveranderlijkheid van het lot. Lianne Damen schrijft niet het verhaal van Dinah, maar van Dédé, een zwarte vrouw die als slavin werd geboren op een plantage – een groot landbouwbedrijf - in Suriname en die haar leven eindigde als ‘de vrije Wilhelmina van Kelderman’. Het boek opent met de griezelige zin ‘De brandwond boven haar borst zag zwart met rood.’ En ruim 300 pagina’s verder eindigt het verhaal met: ‘Ze had om iedereen getreurd.’ Twee korte zinnen, twee wachters om een verhaal van nooit ophoudend verdriet.
Gruwelijk
Met enige moeite valt te reconstrueren dat het verhaal begint in 1740, wanneer Dédé negen jaar is en ziet (en ruikt!) hoe het brandmerk van de plantage Waterland is aangebracht op een pas aangekomen meisje. In de intimiteit van de lichamelijke nabijheid vertelt haar moeder hoe zij in slavenketenen uit Afrika werd geroofd en liggend in de stank van gestorven lotgenoten de maandenlange reis over de oceaan wist te overleven. Nog maar enkele jaren vóór dat vertelmoment is het slavenschip Leusden vastgelopen in de monding van de Marowijnerivier, honderden mensen zaten als ratten in de val onder de dichtgetimmerde luiken. Eén van de zestien overlevenden is Quassi, die de grote liefde in het leven van Dédé zal zijn. Niet voor heel lang want hij vindt een gruwelijk einde in een suikermolen, gegrepen door de persen die suiker en melasse uit het suikerriet persen. Wrang staat er: ‘Nu is de suiker verpest, zeggen ze.’
Gedocumenteerd
De smeekbede eindigt in 1832 met de grote brand van de houten stad Paramaribo en de gruwelijke terechtstelling van de drie jonge aanstichters, Cojo, Mentor en Present. Dédé maakt het nog mee, wat betekent dat zij dan 102 of 103 jaar geweest moet zijn. Dat is afgezet tegen de gemiddelde slavenleeftijd extreem oud, maar het kwám voor. Die lange eeuw geeft Lianne Damen de gelegenheid om tal van historische gebeurtenissen goed gedocumenteerd in het verhaal te verwerken: de oorlogen die de Republiek voerde met de Engelsen, de slag om de Doggersbank, de marronage (het ontvluchten van de plantages), de aanvallen die marrons vanuit het binnenland op de plantages uitvoerden, de constructie van de verdedigingslinie die bekend staat als het Cordonpad, de vredestraktaten met de ‘bevredigde bosnegers’, de Franse Revolutie en de patriottentijd, het Korps Zwarte Jagers (die de marrons moesten opsporen), het optreden van de Schotse kapitein John Gabriel Stedman en van de dubieuze kruidendokter Quassi van Timotibo.
Psychologie
Lianne Damen slaagt erin om toch altijd een vernuftig lijntje aan te brengen tussen haar verhaalfiguren en het grote geschiedverhaal. Haar boek is echter vooral zo geslaagd omdat de schrijfster een fijngevoelig psychologisch verhaal heeft weten te creëren. Slavernijromans hebben de neiging te verworden tot een aangeklede historische tijdslijn. Planters gaan met de zweep in de hand los op hun werkvolk en hossen ’s avonds vrolijk rond om hun suikerwelvaart erdoor te jassen. Zwarte verhaalfiguren – zelden hoofdpersoon in een roman – zijn Afrikaanse edellieden bij wie het sist van de wraaklust. Het gaat bijna altijd om mensen van koninklijk Afrikaans bloed die zeer edelmoedig zijn en opkomen tegen het hun aangedane onrecht. Niets van die bordkartonnen karaktertekening bij Lianne Damen. Dédé is een doorleefd en grondig uitgespit personage, dat ook af te rekenen heeft met haar eigen bescheiden inborst. Het grootste gedeelte van haar leven brengt zij door op de plantage Portorico, waar ze zich gewaardeerd weet door haar buitengewone kookkunsten (en niet, zoals in veel slavernijliteratuur, doordat ze het bed deelt met de meester). Die meester, Engelbert Kelderman, ziet, ver van zijn kwezelige vrouw in Holland, andere zwarte vrouwen wel als seksueel tijdverdrijf, maar is eigenlijk vooral onverschillig tegenover zijn huisslaven. Dat versterkt nog eens de indruk hoezeer de slavenbevolking gezien werd als een zaak, zonder enige menselijke psyche.
Maar op zijn manier hecht Engelbert ook aan Dédé (of Willemien zoals hij haar noemt) en hij neemt haar ook mee naar Holland. Daar beseft zij – en ze kan het eigenlijk nauwelijks geloven – dat zij een vrije vrouw is, omdat in de Republiek slavernij formeel niet werd toegestaan. Ook hier weer geen simpele verhaalomslag. Dédé moet zich nog tegen heel wat neerbuigende behandelingen verzetten. Maar zij bijt zich vast in haar nieuwe status in de wetenschap dat zij nu geld bijeen kan brengen om Antó, het zoontje dat zij met Quassi heeft verwekt, vrij te kunnen kopen. Maar ze kent ook haar twijfels:
Dédé wreef over het eeltige litteken op haar bovenarm. Ze wilde met haar eigen wonden haar genade aan Antó schenken en hem voor eeuwig koesteren en beschermen. Haar vrijheid had ze voor zichzelf verworven, ze had hem zelf gekocht. Die van Antó leek onbetaalbaar. Ze wist niet of ze die Christus om hulp kon vragen, of ze dat wel wilde. Tot nu toe had hulp vragen haar veel moeite gekost. En bezat ze nu de echte vrijheid of een papieren? Voelde ze niet onafgebroken de afkeuring van haar voormalige meesters, de morele plicht te dienen, altijd enkel te dienen? De zwaarte van eeuwen op haar schouders, de last van gehoorzaamheid, de kwelling van schuld. (p. 280)
En ook geen eind-goed-al-goed aan het verhaal, want Dédé moet het nog meemaken dat ook haar eigen kind als een van de velen ziek wordt en sterft in de ongezonde tropenkolonie.
Slavernijromans
Als Dédé op hoge leeftijd terugkeert naar Portorico waar zij zoveel jaren sleet, blijkt de plantage verlaten en overwoekerd te zijn, het woud herneemt zijn rechten. Dat is als parallellie met het verhaalgebeuren in de eerste moderne slavernijroman, De stille plantage (1934), een fraai eerbetoon aan Albert Helman. Maar in alle opzichten steekt Lianne Damen de oude meester naar de kroon.
Binnen de Nederlandse literatuur zijn er niet zo heel veel slavernijromans die een realistisch beeld geven van hoe het werkelijk geweest is. In de negentiende eeuw werden wel enkele slavernijromans geschreven – vaak in enigszins romantische tinten - door bijvoorbeeld Jan de Liefde (De levende afgod of De geschiedenis van een kankantrieboom, 1890) en J. Hendrik van Balen (De commandant van de negerjagers, 1890). In de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw maakte J. van de Walle naam met uitstekend gedocumenteerde slavernijverhalen. In de Surinaamse literatuur werd vooral Hoe duur was de suiker? (1987) van Cynthia Mc Leod een succes.
Romans vergelijken is altijd wat gevaarlijk, maar met het prachtig geschreven De smeekbede laat Damen succesvolle historische romans als Rumeiland (1963) van Simon Vestdijk, Pelican Bay (2007) van Nelleke Noordervliet of het boek van Albert Helman met gemak achter zich.
Voor haar verhaal werd Lianne Damen getriggerd door een nooit bezorgde brief uit 1795 van ‘Wilhelmina van Heer E. Kelderman’, waarin zij haar vroegere meester smeekt haar opnieuw een betrekking te bezorgen, nu zij als vrije vrouw weer op straat staat en wel weet dat zij nooit het geld bijeen zal krijgen om haar zoon vrij te kopen. ‘Mijn meester, ach neemt mijn beede aan, verhoort tevens ook mijn smeeken,’ schrijft de vrijgemaakte Dédé vanuit Suriname aan haar voormalige meester Engelbert Kelderman uit Vianen. Zij had haar meester ook confituren willen zenden, schrijft ze, ‘maar helaas de heeren hebbe daartoe mij geen zuiker willen geeven.’ De brief werd verzonden, maar bereikte over de oceaan waar het wemelde van de kaperschepen, nooit de geadresseerde. Pas in 1980 werd de brief teruggevonden in de National Archives in Londen.
De smeekbede werd in de literaire kritiek positief ontvangen. Het boek werd in 2023 als theaterstuk gebracht in een bewerking van Maarten van Hinte. De roman en de brief van Dédé vormden in 2024 ook de aanleiding voor een expositie van Surinaamse kunst in het Stedelijk Museum van Vianen.