De commandant van de negerjagers
In 1890 publiceerde Johan Hendrik van Balen (1851-1921) bij uitgeverij Jan Leendertz & Zoon in Amsterdam een boek met een titel waar geen schrijver of uitgever zich in de 21e eeuw nog aan zou wagen: De commandant van de negerjagers, met als ondertitel: historisch verhaal van de krijgstochten tegen de boschnegers in Suriname, 1772-1778. Het boek beschrijft de strijd van de koloniale overheid met van plantages weggevluchte slaven.
Van de plantage gevlucht
Tijdens de tweede Engelse (zee)oorlog (1665-1667) wist admiraal Abraham Crijnssen met een kleine Zeeuwse vloot de Engelse kolonie Suriname te veroveren. Het was het begin van het Nederlandse koloniale bestuur dat in verschillende vormen tot 1975 zou voortduren.
Het grootste deel van de oorspronkelijke Engelse kolonisten vluchtte na de verovering door de Zeeuwen naar elders in de Caraïben. Een deel van de aanwezige slavenmacht ging gedwongen met ze mee. Een ander deel van de achtergebleven slaven verdween in de Surinaamse jungle, waar zij zich aansloten bij kleine gemeenschappen van eerder weggevluchte slaven. Deze gemeenschappen zouden bekend worden onder de benaming ‘boschnegerdorpen’ of ‘wegloperdorpen’. De courante naam nu is: Marron-dorpen.
De vaak diep in het bos gelegen nederzettingen bleven gedurende de gehele Surinaamse slavernijgeschiedenis fungeren als uitwijkplaats voor mensen die van de plantages wegvluchtten. Regelmatig arriveerden nieuwe ontsnapten om er een nieuw bestaan op te bouwen. Het zegt wel iets over de zware omstandigheden waaronder zij in totale onvrijheid moesten werken op de plantages.
De plantage-eigenaren en de Surinaamse koloniale overheid waren niet in staat om deze aanhoudende vlucht tegen te gaan. Wel organiseerde het bestuur regelmatig militaire patrouilles in de vorm van expedities die de jungle in trokken. Zij hadden als opdracht om de vluchtelingen te zoeken, terug te brengen of te doden. Dat lukte echter hoogst zelden en dan restte de soldaten niet veel meer dan om een gevonden en veroverd dorp plat te branden en het voedsel van de ‘kostgrondjes’ te vernietigen.
Het werd een in de loop van twee eeuwen een macaber kat-en-muisspel dat vooral slachtoffers maakte bij de ingezette Europese militairen. Zij waren niet opgewassen tegen het moordende klimaat en de onvermijdelijke ziekten die hun verblijf in de tropen met zich meebrachten.
Een noodtoestand in 1772
In 1772 was de situatie die werd veroorzaakt door het ‘weglopen’ (zoals de koloniale terminologie luidde) van de slavenmacht, de opstanden die daar vaak mee gepaard gingen en de aanvallen op de plantages zo ernstig dat men vreesde voor het einde van de kolonie. Er werden niet eerder vertoonde maatregelen genomen.
Het koloniale bestuur besloot tot de aankoop en het inzetten van mannelijke slaven die voor een bepaalde tijd als soldaat in een speciale eenheid moesten dienen. Deze nieuwe soldaten zouden - als een soort beloning - na hun ‘diensttijd’ worden gemanumitteerd (vrijgekocht of vrijgelaten). Bovendien werd ze een stukje land in het vooruitzicht gesteld waar ze een huis op konden bouwen en een kostgrondje op konden aanleggen. Het was een aanbod waar ze overigens niet zelf over konden beslissen. Dat was aan hun ‘eigenaren’. Het plan lukte vooral door de relatief hoge prijs die eigenaren voor hun ‘bezit’ kregen aangeboden.
Met deze nieuwe soldaten was het bestuur in staat een eenheid ‘Negerjagers’ te vormen. De eenheid werd in Suriname bekend onder de naam Redi Musu (rode mutsen) – natuurlijk vernoemd naar de kleur van de hoofddeksels die zij droegen. Ze werd geleid door witte officieren en onderofficieren. De commandant van de eenheid kreeg de rang van Conducteur.
John Gabriel Stedman
Naast deze nieuwe eenheid werd aan Nederland om extra militaire bijstand gevraagd. Dat stuurde honderden verse soldaten. Onder deze militairen was de Schots-Nederlandse officier John Gabriel Stedman (1744-1796). Hij zou, na 1796, wereldberoemd worden nadat hij zijn ervaringen in de kolonie op kritische wijze in een boek had verwerkt. In het boek Narrative of Five Year’s Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam beschrijft Stedman nauwkeurig hoe het er tijdens de bostochten op zoek naar ontsnapte slaven aan toe ging. Ook beschrijft hij uitvoerig het leven in de wrede Surinaamse slavenmaatschappij. Zijn boek werd in verschillende talen gepubliceerd en zou een belangrijke beeldbepaler van het achttiende-eeuwse koloniale Suriname worden.
Strijd tegen 'boschnegers'
Het kan niet anders of J.H. van Balen moet één van Stedmans lezers zijn geweest. Van Balens boek De commandant van de negerjagers volgt in grote lijnen Stedmans relaas. Het beschrijft de lotgevallen van twee Nederlandse schoolvrienden, Mijland en Driessen (er worden geen voornamen gebruikt), die elkaar na vele jaren in Suriname treffen. De net gearriveerde Mijland is onderofficier in het leger dat zal worden ingezet in de strijd tegen de ‘boschnegers’. Hij verbaast zich er over dat zijn schoolvriend Driessen, die al een jaar in Suriname verblijft en al enige ervaring heeft in de strijd met de Marrons, nog altijd soldaat is en geen officier.
Ze raken met elkaar in gesprek. Mijland vraagt naar de status van zijn vriend. ‘Jij kon toch altijd goed leren? En dan nu nog maar soldaat?’ Driessen zucht en vertelt daarna hoe dat zo is gekomen. Hij vertelt:
‘Er gebeuren hier dingen die nergens anders zouden kunnen gebeuren en onze landgenoten die hier in rijkdom en als kleine vorsten op hunnen plantages leven, gaan trouw ter kerke, maar begaan toch de grootste misdaden.’
Dan volgt een beschrijving van een incident. Driessen was op een plantage als korporaal getuige van een brute mishandeling van een slavenmeisje door een Nederlandse opzichter. Driessen maakte zich kwaad en heeft de boosdoener neergeslagen. Het gevolg was dat hij door zijn commandant werd gedegradeerd. Een onrechtvaardige bestraffing die zijn motivatie voor het militaire beroep niet heeft gestimuleerd.
Wanneer ze samen worden ingedeeld bij een eenheid die een zogenoemde ‘Boschtogt’ gaat maken op zoek naar de ontvluchte mensen vraagt Mijland aan Driessen waarom ze dat moeten doen. "Jazeker, [vertel] me je verhaal, hoe de Boschnegers er toe zijn gekomen oproerig tegen ons gouvernement te worden". Driessen wijst hem terecht: "O, ge wilt zeggen, hoe de slaven er toe gekomen zijn Boschnegers te worden". In deze korte uitwisseling van woorden verdedigt Driessen met een kritische ondertoon het handelen van de ‘oproerlingen’. Hij zegt: ze moesten wel vluchten van de plantages!
Ondanks deze genuanceerde opvatting gaat hij toch met zijn medesoldaten op zoek naar de Marrons en daarbij weet Driessen zich op bijzondere wijze te onderscheiden. Het lijdt geen twijfel: ondanks zijn eerdere degradatie is hij een uitstekende soldaat. Hij wordt dan ook op voorspraak van Mijland bevorderd tot onderofficier. Daar blijft het niet bij, iets later wordt Driessen zelfs ‘Conducteur’ van de Redi Musu. Samen met zijn mannen verovert hij beroemde opstandelingendorpen zoals Buku en Gado Saby.
Dan wisselt de focus van het verhaal en richt de verteller zich op Mijland. Die gaat op een morgen na het baden in de rivier een stukje wandelen. Hij verdwaalt echter in het bos en wordt door een groepje Marrons gevangengenomen. Er volgt daarna een klassiek tweegevecht waarbij Mijland een grote en sterke Marron met de naam Cimbo doodt. Er ontstaat hevige consternatie in het Marrondorp. Alles lijkt verloren voor Mijland maar dan valt Driessen met zijn slavensoldaten plotseling het dorp binnen. In de verwarring weet Mijland te ontsnappen en even later wordt hij verenigd met zijn trouwe vriend Driessen. Het is onduidelijk hoe het verder gaat. Even later houdt het verhaal tamelijk abrupt op.
Samenvattend kan niet anders dan geconcludeerd worden dan dat we hier met een onbekend maar bijzonder boek van doen hebben dat tussen de regels kritische noten kraakt over de Surinaamse slavenmaatschappij. Dat is geheel in lijn met het veel beroemdere werk van J.G. Stedman. Van Stedman bestaan verschillende biografische levensbeschrijvingen maar J.H. van Balen is nagenoeg onbekend.