Jacob Steendam
Jacob Steendam heeft een groot deel van zijn leven buiten de Republiek doorgebracht. Hij behoorde tot de eerste kolonisten die rond 1650 in Noord-Amerika aankwamen en stierf in Batavia. In de Verenigde Staten staat hij wel bekend als de eerste dichter van New York, destijds Nieuw Amsterdam. Ook wordt hij de vroegste trans-Atlantische reclamemaker genoemd. Maar bovenal was Steendam een diepgelovig man. Hij werkte als predikant in Zaandam en als ziekentrooster en binnenvader van een weeshuis overzee.
Steendam werd geboren in Friesland, groeide op in Enkhuizen, en werkte als jonge man voor de West-Indische Compagnie aan de Goudkust (tegenwoordig Ghana). Terug in Nederland trouwde hij in 1649 de Amsterdamse Sara Abrahams Roschou. Ook sloot hij zich aan bij de ‘Wijngaertrancken’ (takken van de wijnstok), een rederijkersachtige groep dichters die in de Bijbel zijn inspiratie vond. Zoals de druiventakken vrucht dragen omdat ze vastzitten aan de stok (stam), zo konden deze dichters dichten omdat ze zich verbonden wisten met Christus, die in de Bijbel ook wijnstok genoemd wordt (bijvoorbeeld in Johannes 15: 4-5). Steendam had, naar oude rederijkersgewoonte, een eigen motto: ‘Noch vaster’ (Steeds sterker). Dit zal iets met zijn achternaam en zijn diepe geloof te maken hebben gehad.
De leden van de Wijngaertrancken discussieerden over wetenschap, filosofie en religie. Zou Steendam hier zijn ongetwijfeld heftige ervaringen aan de Goudkust ter sprake hebben gebracht? De leden waren ervan overtuigd dat het ware geloof niet afhankelijk was van officiële organisaties zoals de kerk, maar dat het van binnenuit ieder mens zelf moest komen. De dichter Jan Zoet trok aandacht met scherpe kritiek tegen religieuze instanties, en Steendam leverde bijvoorbeeld commentaar op Vondels tragedie Adam in ballingschap (1664) omdat Vondel daarin ‘Gods almacht van onmachtigheid beticht’.
Den distelvink
Steendams verzameld werk, Den distelvink (1649-1650), bestaat uit drie delen en bevat allerhande religieuze gedichten. Steendam goot praktisch alles wat hij meemaakte in verzen; ze doen soms aan die van Jacob Cats denken. Verzen waren makkelijker te onthouden dan proza, en aan boord van de schepen waar Steendam als ziekentrooster werkte ook makkelijker dan boeken. Een goed voorbeeld is een gedicht voor de bemanning van De Goude-Ree, het schip waarop Steendam in 1641 naar Afrika voer. Hij overtuigt de bemanning van hun goede bedoelingen, als eerlijke kooplui waarop Gods zege rust. Dit is het vijfde couplet:
Vreugde-baak.
Op onse Tesselsche Uytvaard, met het Schip de Goude-Ree (neffens ’t Schip Deventer) na Guinca: in ’t Jaar Christi 1641. Den 11 van Wijn-maand.Want wy zijn niet uyt-gevaren
Als Voor-vechters op de baren:
Maar met goede Waren
D’ Africaansche-Kust
Te voor-sien: wy sagen ’t garen:
Handelaars wy ons verklaren:
Yder (in dees’ jaren)
Is doch wel bewust,
Dat NEERLAND
Als nu de Krone spand
Van Koopman-schap, en Zee-vaard. Want
Gods-zegen (wijsheyts wit )
Den brenger is van dit.
Het lied is een contrafact, dat wil zeggen een nieuwe tekst op een bestaande melodie, in dit geval het liefdesliedje ‘O Flora, Ydel is u roem’. Zo kon de bemanning het makkelijk meezingen.
Het is interessant om Steendams gedichten naast die van de dichter Willem Godschalck van Focquenbroch te leggen. Ook die werkte voor de WIC aan de West-Afrikaanse kust, zij het als fiscaal, een soort douanebeamte. Wie Focquenbrochs gedichten leest, krijgt het beeld van een melancholische of misschien zelfs diep-ongelukkige jongeman die met grappen maken zichzelf op de been hield.
Nieuw-Nederland
Steendam ging niet alleen naar Afrika, maar ook naar Nieuw-Nederland. Deze kolonie leidde een kwijnend bestaan. De WIC had grote moeilijkheden om genoeg mensen te werven om er te werken en aanvallen van de andere koloniserende machten af te weren. Eenmaal in Nieuw-Amsterdam werd hij koopman. Hij woonde er van 1650 tot 1663, en stuurde pamfletten terug naar Amsterdam waarin hij reclame maakte voor de schone lucht en vruchtbare grond in Amerika. Zo hoopt hij meer mensen te overtuigen om de kwetsbare kolonie te bevolken.
Hij schreef er ook twee lange epische gedichten. Het eerste was Klagt van Nieuw-Amsterdam (1659), dat zelf bloeit terwijl buurvrouw Nieuw-Engeland maar een zwijnenstal is en het tweede Lof op Nuw-Nederland (1661), waarin Steendam weer nieuwe kolonisten poogt aan te trekken. Hij omschrijft Nieuw-Nederland als een paradijs op aarde:
’t Schijnt dat Natuur haar konst- en proefstuk heeft
in u gehad: om alles wat er leeft,
of wat ooit land, of volle zee uitgeeft,
u mee te delen.
En dat, op zo een welgelegen streek,
waar zee, rivier, en kil, en kriek, en beek
tot ’s mensen dienst, bekwaamheid heeft. Ik spreek,
wie heeft daar tegen?
Tot handel, en tot scheepvaart, uitgezocht,
met havens, die den aard zelf heeft gewrocht
tot heul, van wie in ’t lijden wordt gebrocht
en raakt verlegen.
Dit is het land waar melk en honig vloeit,
dit is het gewest, waar ’t kruid (als dist’len) groeit,
dit is de plaats, waar Arons-Rode bloeit,
dit is het Eden.
Gelukkig land, gij tergt, en trotst de nijd.
Gij rijst, en klimt, wie dat haar kwelt, en spijt.
Gij overwint wie uw geluk bestrijd,
God geev’ u vrede.
Het lijkt of de natuur hier haar kunst- en meesterwerk
in u heeft getoond: om alles wat op aarde leeft,
of wat ooit land of volle zee maar hebben,
in u te laten zien,
en dat in dit zo perfect gelegen gebied,
waar zee, rivier, geul, kreek en beek
nuttig zijn voor de mens. Ik zeg het,
wie kan er iets tegenin brengen?
Het lijkt voor de handel en de scheepvaart gemaakt,
met havens die op natuurlijke wijze ontstaan zijn,
als redding voor mensen in nood
die geen raad meer weten.
Dit is het land waar melk en honing vloeit,
dit is het gewest waar planten (welig) groeien,
dit is de plaats, waar de wichelroede bloeit,
dit is de hof van Eden.
Gelukkig land, u tergt en trotseert de jaloezie.
U rijst en klimt, wie u ook kwelt en tegenwerkt.
U overwint wie uw geluk bestrijdt,
Moge God u vrede geven.
Steendam was zeker niet de laatste die een vergelijking zou trekken tussen ‘de nieuwe wereld’ en de hof van Eden uit het Bijbelboek Genesis. Het beeld van een paradijs was betere reclame dan de werkelijkheid, een kleine nederzetting aan de Hudson die voortdurend werd belaagd door de Engelsen en de oorspronkelijke bewoners, de Munsee. Toch waren er in de 17e eeuw mensen die geloofden dat het paradijs zich daadwerkelijk op aarde bevond. De Europese ontdekkingsreizigers en kolonisten hielden er rekening mee dat ze in Amerika, Afrika of Zuidoost-Azië tegen de hemelpoort aan zouden lopen. Het feit dat God zijn zegen gaf aan deze reizen moest wel een gunstig voorteken zijn. Zo hoopten de Europeanen in Afrika spoedig de goudlanden van het mythische rijk Monomotapa te vinden. Dat maakte des te nieuwsgieriger naar de binnenlanden van Nieuw-Amsterdam. Steendam droeg er zijn steentje aan bij.