De roman na de Tweede Wereldoorlog
In plaats van de opbeurende boeken waar de kritiek op zat te wachten, verschenen er ontluisterende romans na de oorlog. De hoofdpersonen daarin geloven nergens meer in, hebben geen belangstelling voor kunst of wetenschap, en zijn geobsedeerd door lichamelijk verval.
De jaren vijftig staan te boek als saai. Kneuterige huiskamergezelligheid, een kleinburgerlijke moraal en verstikkende gezinsretoriek. Oranjeverenigingen, kolenkachels en het zondagse pak… Gedreven door het verlangen naar snel economisch herstel, beriep de gevestigde orde in Nederland zich met alle geweld op de oude waarden van het domineesland. De historicus Blom sprak over deze periode van ‘wederopbouw’ als over ‘de jaren van tucht en ascese’: het was geen tijd voor (dure, risicovolle) experimenten; het was een tijd die om degelijkheid vroeg.
Clichébeeld
Inmiddels is dit beeld van de ‘saaie’ jaren vijftig al vaak genuanceerd. Achteraf blijken bijvoorbeeld sommige van de vernieuwingen die wij nu met de mythische sixties in verband brengen – zoals democratisering en het verdwijnen van vastgeroeste hiërarchieën – al in de vijftiger jaren voorbereid te zijn. Toch hebben we het clichébeeld nodig om goed te kunnen begrijpen wat er in de literatuur van de naoorlogse jaren gebeurde. Zo is in de poëzie de Beweging van Vijftig, die door onder andere Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert in gang werd gezet, onmogelijk los te zien van de onvrede van deze jonge dichters met het conservatisme van de oudere generatie. Lucebert merkte op dat het ‘vooroorlogs normenparadijs’ van de oudere generatie tussen 1939 en 1945 tot ‘de poorten van de hel’ had geleid.
Ook de jonge romanschrijvers die in de naoorlogse jaren de aandacht op zich begonnen te vestigen – zoals Gerard (Kornelis van het) Reve, Willem Frederik Hermans, Anna Blaman en Harry Mulisch – moesten niets hebben van de opgeruimde wederopbouwmentaliteit en van het gemoraliseer dat daarbij hoorde. Hun werk was een regelrechte provocatie van de oudere generatie. Waar oudere critici in deze moeilijke tijd hoopten op een optimistisch, levenskrachtig geluid vanuit de jongere literatuur, daar bleken de nieuwe prozaschrijvers totaal niet bereid aan die wens te voldoen. Hun werk uit de jaren veertig en vijftig is in veel opzichten zelfs ronduit ontluisterend.
Personages zonder idealen
Het naoorlogse werk van de genoemde schrijvers benadrukt dat de oorlog de jeugd van alle illusies heeft beroofd. Voor de personages die in de naoorlogse roman rondlopen, is zonneklaar dat de tijd van gemoraliseer en van goede bedoelingen voorgoed voorbij is. Typerend zijn de woorden van personage Lodewijk Stegman uit W.F. Hermans’ roman Ik heb altijd gelijk (1951):
Ik zal jou eens iets vertellen! Er zijn helemaal geen geestelijke waarden! Geestelijke waarden, dat is alleen iets voor mensen die geen materiële waarden te pakken kunnen krijgen. Of voor mensen die veel materiële waarden bezitten en te lui zijn er verder moeite voor te doen! Dat zijn geestelijke waarden.
Het mensbeeld van deze Lodewijk is buitengewoon ontluisterend. Voor hem is de mens geen rationeel handelend wezen dat naar het goede streeft, maar een zelfzuchtig monster dat puur op (materieel) eigengewin uit is. Hij staat daarmee in de Nederlandse literatuur uit de naoorlogse periode niet alleen. Ook de hoofdpersonages uit Hermans’ De tranen der acacia’s (1949) en uit de romans van Reve (De avonden, 1947), Blaman (Eenzaam avontuur, 1948) en Mulisch (Archibald Strohalm, 1952) zijn cynici die, gebroken als zij zijn door de oorlog, nergens meer in geloven.
Illusieloze leeglopers
Het ontluisterende van deze personages bestaat uit een aantal aspecten die in veel van deze romans terugkeren. Ten eerste de afwezigheid van idealen of ‘grote gevoelens’: er is geen geloof meer en zelfs geen liefde. Ten tweede hebben de hoofdpersonen geen enkele wetenschappelijke, politieke of artistieke belangstelling: ze zijn nadrukkelijk on-intellectueel. Daar staat, en dat is een derde kenmerk, een grote interesse voor het lichamelijke tegenover: in De avonden gaat het voortdurend over kaalheid, kanker of zweetvoeten.
Waar de critici hoopten op personages die de (jonge) lezer rolmodellen zouden bieden (optimistische jonge mensen die de handen uit de mouwen wilden steken), daar kregen zij van Hermans, Reve, Blaman en Mulisch een bende illusieloze leeglopers. Mensen die het leven uitzichtloos vonden; die op de afgrond afstevenden; geen toekomstdromen koesterden. Over Frits van Egters uit De avonden kun je veel zeggen, maar in elk geval niet dat hij het toonbeeld is van het toekomstige gezinshoofd. En Kosta uit Blamans Eenzaam avontuur is niet de eerste aan wie je denkt als het erom gaat de economie weer op vooroorlogs peil te helpen terugbrengen. Zulke ‘cynische en landerige personages’, schreef een criticus, ‘ontluisteren de mooie dingen des levens’...
De naoorlogse roman in Vlaanderen
In Vlaanderen was de ontluisterende roman minder dominant dan in Nederland. Maar het levensgevoel in veel naoorlogse romans is er ook een van twijfel, cynisme en pessimisme. We vinden het terug in belangrijke romans uit de jaren vijftig, zoals Roerloos aan zee (1951) van Jan Walravens, Louis Paul Boons Menuet (1955), Het afscheid (1957) van Ivo Michiels en De witte muur (1957) van Maurice D’haese. In de romans van Jan Walravens speelde daarbij het existentialisme een belangrijke rol. Die filosofische richting ziet de mens als een wezen dat geworpen is in het bestaan en radicaal vrij is om eigen keuzes te maken. Maar die vrijheid is ook beangstigend. Walravens maakte dit gedachtegoed bekend bij een breder publiek en gaf er een eigen invulling aan in zijn romans. Zo laat Roerloos aan zee veeleer zien dat de mens zich maar niet kan bevrijden van God. In Het afscheid van Michiels bevindt het hoofdpersonage Pierre Wesselmans zich in een toestand van grote onzekerheid. Als marconist moet hij zich elke dag aanmelden op een schip. Of en wanneer het schip zal vertrekken, weet hij niet. Bijgevolg neemt hij ook elke dag afscheid van zijn gezin. Het wordt een ritueel zonder zin en zonder einde.
Bedrieglijke lichtheid
Op de drempel van de jaren zestig verscheen Een heel klein scheepje (1959), de debuutroman van Chris Yperman. De roman werd eveneens vaak gelezen tegen de achtergrond van de vele verhalen van cynisme en ontgoocheling. Louis Paul Boon vergeleek hem in een recensie zelfs met De avonden. De personages in de roman, met inbegrip van het hoofdpersonage Christina, lijken geen hoger doel na te streven in hun gesprekken en ontmoetingen tijdens feestjes en etentjes. De vele dialogen in de roman doen vaak frivool en banaal aan, alsof niets er wezenlijk toe doet. Maar deze roman draagt ook iets anders uit. De lichtheid is bedrieglijk, want de roman keert zich niet van alle idealen af. Christina mijmert over de liefde en zoekt als verteller schoonheid op in de taal. Opvallend is namelijk dat de stijl van Een heel klein scheepje doet denken aan poëzie, vooral door de beeldspraak. Wanneer Christina denkt aan Edmond, lezen we bijvoorbeeld:
Was ik verliefd? En op wie dan wel? Het zat onder mijn huid als grashalmen in de hete zon. Zinderend soms, zó heerlijk. Mijn orchideeënkweker had geen andere naam dan deze. En hij betekende warmte als vele donkere vlekken, lichaamswarmte waarvoor je je oog weg zou gooien, je been afkappen, zeg ik nu zomaar, natuurlijk. Want het was veel heerlijker een lichaam te hebben zoals wij twee.
Ook al was het nihilistische leeskader sterk in de jaren vijftig, Een heel klein scheepje ontsnapt aan de ontluistering die in die periode zo vaak voorkwam in de vernieuwende roman.