Nederlands als literaire taal in het Zuiden

Wanneer en waarom schreven Zuid-Nederlanders in het Nederlands?
Geschreven door Tom Verschaffel

De Zuidelijke Nederlanden (het gebied dat min of meer overeenkomt met het huidige België) waren meertalig. Er werd geschreven in het Latijn, Frans en Nederlands. Die meertaligheid heeft grote gevolgen voor de Nederlandse literatuur die werd geproduceerd in de achttiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Auteurs kozen het Nederlands als zij een breed publiek wilden bereiken. Daarom zijn teksten met een nadrukkelijk maatschappelijk, politiek of stichtelijk karakter vaak in het Nederlands geschreven. 

Taalsituatie

De Zuidelijke Nederlanden bestonden uit de tien gewesten die na de Opstand en de Val van Antwerpen (1585) opnieuw Spaans gebied waren geworden. In het begin van de achttiende eeuw gingen zij over op de Oostenrijkse Habsburgers: de “Oostenrijkse Nederlanden”. De staat van de letterkunde in dit gebied werd in sterke mate bepaald door het feit dat het land meertalig was. In het zuiden spraken mensen Waalse dialecten, onderdeel van of verwant met het Picardisch. In het noorden (het actuele Vlaanderen) was het Nederlands de volkstaal, of meer bepaald dialecten daarvan, min of meer gegroepeerd in het Vlaams en het Brabants, naar de voornaamste (deels) Nederlandstalige oude gewesten, het graafschap Vlaanderen in het westen en het hertogdom Brabant in het centrum. Naast deze veelheid van spreektalen waren er drie schrijftalen: het Latijn, het Frans en het Nederlands. Latijn was met name de taal van het hoger onderwijs, het Frans was de voornaamste cultuurtaal en de gebruikstaal van de sociale elite. Maar er werd ook in het Nederlands geschreven en gepubliceerd. Het ging dan om gestandaardiseerde versie van het Nederlands die hoofdzakelijk in de tweede helft van de achttiende eeuw vaste vorm kreeg. Het was grotendeels hetzelfde als het Nederlands dat in de Republiek werd gebruikt, maar vertoonde toch ook verschillen op het vlak van woordenschat en spelling, waardoor het Zuid-Nederlands als zodanig herkenbaar was. Over de wenselijkheid van deze taalspecificiteit waren de meningen verdeeld, en met name in de negentiende eeuw zou de strijd tussen de ‘particularisten’ en de ‘integrationisten’, die pleitten voor één gezamenlijk Nederlands in Noord en Zuid, hevig woeden. 

Meertaligheid

De implicatie van deze taalsituatie is dat (hoog)geschoolden – en dus ook de auteurs – in de Oostenrijkse Nederlanden zo goed als allemaal tweetalig of, in het noorden van het land, zelfs drietalig waren (waarbij we de gesproken dialecten dan nog buiten beschouwing laten). Heel wat auteurs hebben effectief in twee of zelfs drie verschillende talen geschreven en gepubliceerd. Voor elke publicatie hadden ze dus de keuze, en die maakten ze op basis van het doelpubliek en wat ze beoogden. Het Nederlands werd gebruikt als een auteur zich niet enkel tot een sociale of intellectuele elite richtte, maar een (sociaal) ruimer publiek op het oog had. Concreet betekent dit dat Nederlands werd gebruikt in het theater, voor gelegenheidsliteratuur (bijvoorbeeld voor publieke feesten), en voor teksten die bedoeld waren om (zoveel mogelijk) mensen te beïnvloeden en te verbeteren, zoals stichtelijke, moraliserende en andere opvoedende geschriften, en politieke pamfletten. Het verklaart waarom in het Zuiden de productie van ‘hogere’ en ‘zuivere’ letterkunde in het Nederlands veeleer beperkt was, en er ook weinig naar het Nederlands werd vertaald. De mensen die in de ‘belles lettres’ geïnteresseerd waren, hadden geen nood aan vertalingen: ze kenden immers Frans en hadden dus rechtstreeks toegang tot de Franse literatuur en tot de ruim beschikbare Franse vertalingen van romans en dichtwerk uit andere talen. 

Nederlands als cultuurtaal

Anders dan in het Noorden was het Nederlands in het Zuiden in de achttiende eeuw dus nog geen gevestigde cultuurtaal. Er waren mensen die dit betreurden en wilden veranderen. Ze keken met enig heimwee naar vroegere tijden, naar de zestiende eeuw en daarvoor nog, toen Vlaanderen en Brabant wel degelijk een traditie van Nederlandstalige letterkunde hadden gehad. Een hernieuwde cultus van het ‘Vlaams’ moest een antwoord bieden op de ‘verfransing’ die de Zuidelijke Nederlanden sindsdien hadden doorgemaakt. De Brusselse advocaat Jan Baptist Chrysostomus Verlooy (1746-1797) publiceerde in 1788 een opmerkelijke Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden, waarin hij pleitte voor een culturele en intellectuele herleving van het Nederlands. Die beschouwde hij als een middel om de Zuid-Nederlanders, van wie een groot deel immers geen Frans las, op te voeden, te verheffen en te ‘verlichten’.