De verbeelding van het koffiehuis
Een van de manieren om op de hoogte te blijven van het nieuws was een bezoek aan een koffiehuis. Dit relatief nieuwe verschijnsel werd in de achttiende eeuw hét symbool van het moderne, verlichte stadsleven. Al snel dook het koffiehuis op in achttiende-eeuwse literatuur.
In teksten over koffiehuizen ging het vaak over het diverse publiek dat op deze plaatsen samenkwam. In het koffiehuis kwam inderdaad iedereen bij elkaar: oud en jong, arm en rijk, mannen en vrouwen, burgers, edellieden en boeren. Volgens de auteur van De gedebaucheerde en betoverde koffy- en theeweereld uit 1701 kon men in koffiehuizen voor een ‘civiele’ prijs enige uren doorbrengen met het roken van een pijp tabak, het drinken van koffie, het lezen van kranten, schaken, dammen en natuurlijk praten met andere klanten. Maar met die open instelling trok het koffiehuis ook klanten voor wie deze plek gevaarlijk zou kunnen zijn. Koffiehuizen zijn volgens deze auteur de plaatsen waar de jeugd wordt bedorven en te snel ‘de vrijheid krijgt om zijn geld te verteren en verzot op gezelschap te worden.’ Ook neemt hij er aanstoot aan dat vrouwen in koffiehuizen worden gesignaleerd, zoals in Amsterdam en Maarssen. De auteur vindt dat een zeer bedenkelijke ontwikkeling. Hij vreest dat vrouwen zich nu ook zullen laten zien in mannenbolwerken als herbergen.
Boeren en ‘koffiehuis-politieken’ bespot
Boeren als koffiehuisbezoekers moesten het bezuren in kluchten als Het oude Koffyhuis (1712) en 'T Koffyhuis (1712). Daar vallen ze op door onhandigheid. Ze nemen hun eigen pijp mee, terwijl het de bedoeling is dat men ter plekke betaalt voor een pijp van de zaak, of ze blijken nog nooit koffie gedronken te hebben.
Een andere categorie bezoekers die werd bespot waren de ‘koffiehuis-politieken’: personen die naar het café gaan om er eens lekker heftig te discussiëren over de politiek. Justus van Effen ergerde zich groen en geel aan dergelijke types: ‘Als ik een koffiehuis binnenkom, herken ik zo’n staatkundige direct, zonder dat hij een woord heeft gezegd, aan zijn uiterlijk en gebaren’.
Oor te luisteren leggen
In 1745 was het publiek in het koffiehuis gemengder dan ooit, aldus het tijdschrift Het koffy-huis der nieusgierigen (1744-1746), en sprak men er vrijuit over van alles en nog wat:
De vrijheid die in die burgerlijke salons heerst, geeft ieder slag mensen gelegenheid om elkaar goed te leren kennen, en sommigen tot zelfs onder het hemd toe te leren kennen; ieder spreekt er al naar gelang zijn oogmerken, neigingen en geaardheden. Het jonge volk zegt er zeer vrijmoedig wat het doet; de oude grijsaards wat en hoe zij plegen te werk te gaan en de zotten wat zij genegen zijn te willen doen. De hoogmoedige smaalt er op de achteloze en de luiaard vit op de hoogmoedige. De koopman vervloekt er de oorlog en de vechter vervloekt de vrede, de geleerde veracht allen die rijk zijn, terwijl hij met hart en ziel rijk wenst te wezen: net zo bespot en veracht de rijkaard alle wetenschappen en geleerde lieden. Zij die redelijk zijn, versmaden de hartstochtelijke liefde van de jeugd en de minnaars verzetten zich heftig tegen de rede. Zij die niet getrouwd zijn beschuldigen alle jaloerse mannen en zij die getrouwd zijn, rechtvaardigen hen.
Omdat zoveel soorten mensen in het koffiehuis van zich lieten horen, was het voor schrijvers en journalisten de ideale plek om hun oor te luisteren te leggen. De auteur van het Koffy-huis-praatje, tusschen een oud Amsterdams koopman, een Fries, en eenige anderen (1747) meldt:
Ik schaam me niet met mijn potloodje en memorieboekje in de hand, in een hoek van een koffiekamer, in een jaagschuit, of op de beurs, op te schrijven waarover ik hoor praten.
Windhandel in het koffiehuis
Een van de beroemdste koffiehuizen van het land was ‘Quincampoix’ in de Amsterdamse Kalverstraat. Het was in 1720 het centrum van wat in de achttiende eeuw de ‘windhandel’ werd genoemd: het beleggen in aandelen. Dit koffiehuis is hoofdlocatie in het toneelstuk Quincampoix, of de windhandelaars (1720) van de bekende toneelschrijver Pieter Langendijk. In dit blijspel wordt volop geknoeid met aandelen en vergaart Krispijn, de boekhouder, een fortuin, terwijl hij de belangen van zijn meester verwaarloost.
Iemand die rijk (en weer arm) werd door de aandelenhandel was de dichter Robert Hennebo, die zelf eigenaar was van koffiehuis de ‘Karsseboom’ in de Kalverstraat. Als kastelein wist hij alles over alcoholconsumptie en die kennis gebruikte hij in het satirische gedicht ‘De lof der jenever’.