De uitvinding van de vrijmetselarij
In de achttiende eeuw deden de mensen ontzettend veel aan kennisverwerving, en dat deden zij vaak met een groep: in genootschappen. Één type genootschap viel in het bijzonder op: de vrijmetselarij. Vrijmetselaar bestudeerden geen natuurverschijnselen noch leerden zij ze moesten schrijven of muziek moesten maken: zij werkten aan morele zelfontwikkeling. Het was voor het eerst in de geschiedenis dat mensen nadachten over morele ontwikkelingzonder op voorhand te luisteren naar wat de een of andere godsdienst of kerk op dit terrein gebood.
Gezocht: wereldburgers
Er waren in heel Europa veel mensen bij de vrijmetselarij betrokken, waaronder intellectuelen, schrijvers en uitgevers. Zij kwamen bij elkaar om meer zelfinzicht te krijgen en daardoor een betere man of vrouw te worden (het waren meestal mannen, maar er bestonden vrouwengezelschappen). Zij hoopten dat de hele maatschappij er beter en toleranter van zou worden. Want als personen die tot dan toe van elkaar gescheiden waren door rang of stand of godsdienstige overtuiging op deze manier bij elkaar kwamen en op deze manier met elkaar omgingen, dan zou de vijandschap tussen de mensen verdwijnen. Een wereldwijde broederschap was het ideaal. Men werd wereldburger.
De eerste vrijmetselaarsloges
De eerste echt bekende organisatie van vrijmetselaars dateerde van 1717, in Londen. In de Nederlandse republiek waren er rond 1730 al loges, groepen waarin vrijmetselaars bijeenkomen. Ze werden in de provincie Holland in 1735 verboden omdat men allerlei rare dingen vermoedde, zoals oranje-gezindheid, terwijl het land volgens de Hollandse regenten nu juist goed functioneerde zonder stadhouder (het Tweede stadhouderloze tijdperk). Dat verbod hielp niet echt. Er kwamen steeds meer loges, die in 1756 samengingen in een landelijk verband, het zogenaamde ‘Grootoosten der Nederlanden’. De loges bevonden zich vaak in de steden (een heel bekende was het Amsterdamse La Bien Aimée) maar ook op het platteland. Er waren ook ‘ambulante’ loges. Die trokken mee met een legereenheid.
Rituelen
Het bijzondere aan de vrijmetselaarsloges was dat symbolen en riten van essentieel belang waren voor het proces van morele ontwikkeling. Het ging dus niet alleen om praten en discussiëren. In een soort initiatie doorliepen de deelnemers ten minste drie graden, waarbij zij in elke graad met behulp van symbolen die bij een basisverhaal hoorden, steeds beter ervoeren en begrepen dat hun leven een tocht vanuit het donker naar het licht was; dat zij stierven en opnieuw moesten gaan leven; dat zij bouwden (‘metselden’) aan de tempel van hun eigen bestaan en aan de tempel van de maatschappij. Dat was hun eigen, echte ‘geheim’.
‘Doe het zelf’-literatuur
Nederlandse schrijvers die in de achttiende eeuw vrijmetselaars waren, zijn bijvoorbeeld Rhijnvis Feith, Johannes Kinker, Pieter ’t Hoen en Paulus van Hemert. Mensen uit vrijmetselaarsloges hebben regelmatig gedichten en romans geschreven waarin de thema’s van de vrijmetselaarsthema’s aan de orde komen: de thematiek van het bouwen, van het steeds beter zien van het licht, van het werken aan de samenleving, en van het bevorderen van wereldvrede. Zogenaamde ‘maçonnieke’ (dus: metselaars-) teksten zijn soms erg gericht op het willen veranderen van de samenleving. Andere teksten zijn wat eerder beschouwend en introvert, bijvoorbeeld teksten geschreven door esoterische gelovigen uit de vrijmetselaarskringen,die overal sporen ontdekken van geheime kennis . De vrijmetselarij produceerde daarnaast ook literatuur over en voor zichzelf: rituele teksten, gezangboeken, liedjes en bouwstukken (redevoeringen en discussiebijdragen). Er waren ook nogal wat schrijvers die polemiseerden tegen de vrijmetselarij, meestal orthodox-christelijke (bijvoorbeeld Bilderdijk). Jacob Campo Weyerman was een van de eerste schrijvers in Europa die de vrijmetselarij beschreef en bekritiseerde.