Mejuffer N.N.

Willem G. van Focquenbroch, 1664

In de anti-petrarkistische poëzie vinden we juist niet de wanhopige, huilerige minnaar, maar neemt deze wraak op die ijskoude meisjes die hem niet willen. Of hij heeft zo genoeg van zijn eigen slaafse gedrag dat hij met zichzelf een loopje neemt en laat zien hoe stom hij is. Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670) keerde de standaardcomplimentjes voor de dames om in hun tegendeel. Het was humoristisch bedoeld. Zijn ‘Mejuffer N.N.’ wordt zo een toonbeeld van lelijkheid.

Aan Mejuffer N.N.

O schone, ziet gij niet dat ik geheel op ’t lest loop,
sinds gij mijn vrijheid hebt door uw gezicht ontroofd,
dat met een held’re glans zo glinstert in uw hoofd,
gelijk een dove-kool in een bescheten mesthoop?

Ik sta gelijk vervoerd, wanneer uw ademgeur,
die door twee lipjes vloeit, die alle dag vervellen,
mij even aangenaam de geesten komt ontstellen,
als een benauwde lucht uit Goossens achterdeur.

Uw lokjes, daar de Min vermaak neemt in te spelen,
die binden mij de ziel met duizend strikken vast.
Denk nu of ik niet sterf in een vergulde bast,
wijl zij in verf niet veel van kinderstront verschelen.

Uw kin, die ’t aambeeld lijkt, waarop de hamerslag
van uw vergode neus mijn hart steeds dreigt te kneuzen,
benauwt mij zo, alsof ik onder al de neuzen
die in de wereld zijn, levend begraven lag.

Uw kaakjes lijkewel, die doen mij nog iets hopen,
mits die zo puttig zijn, dat ik voor vast vertrouw,
dat zo men er een stoop gelijk op gieten zou,
dat er niet enen drop zou van uw tronie lopen.

Zo groot is uw sieraad, o schone, dat in ’t end,
zo ik uw schoonheid wou naar vollen eis beschrijven,
de hele wereld haast zou twisten gaan en kijven,
om weten of j’ een mens, dan of j’ een woudaap bent.

 

Aan mejufr N.N., Willem Focquenbroch

Bas Jongenelen vertelt over het boek 'Aan mejufr N.N.'. Het boek past in de 17e-eeuwse liefdeslyriek. Focquenbroch schreef een liefdesgedicht maar het was echt geen complimenteuze tekst.