Mei
Mei is een gedicht over de Nederlandse natuur. Er komen elven in voor en saters, een feest van goden in de hemel en veel bloemen. Dat alles heeft zijn eigen plaats in een kort, wonderlijk leven. Het is het leven van de maand mei, in de gedaante van een jong meisje, met dezelfde naam. Het gedicht verhaalt haar leven in drie delen. Samen vormen de drie delen een onbetwist hoogtepunt in de Nederlandse literatuur, omwille van de vernieuwende taal en de ongekende beschrijving van de natuur. De eerste zin alleen al werd onsterfelijk:
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid.’
Die zin vat Mei goed samen.
Het eerste deel van Mei speelt zich in de natuur af. Mei, dochter van zon en maan, wordt geboren. Tijdens een nacht aan het strand ziet ze nog hoe haar zus April begraven wordt. Even later begint ze zelf haar leven op aarde, langs het strand en door de natuur, en brengt ze waar ze komt de bloesems van het voorjaar.
Balder
Het tweede deel is het langste deel. Vanuit de natuur neemt Mei een vlucht, de hoogte in, naar de hemel. Ze vliegt en ziet onderweg een goddelijke figuur, Balder, die een lied zingt. Ze is meteen verliefd en zal hem blijven zoeken. Tijdens haar zoektocht komt ze in de hemel terecht bij Balders vader, de oppergod Wodan, maar daar hoort ze dat Balder dwalende is. Ze hervat haar tocht. Uiteindelijk komt ze Balder tegen en vol genegenheid vinden ze elkaar. Toch stoot Balder haar snel weer af. Hij wil kiezen voor een eenzaam verblijf, op zoek als een kunstenaar naar het leven van zijn ziel.
In het derde deel wordt Mei met haar verdriet om Balder opgevangen door de dichter-verteller. Ze reist nu niet meer in de natuur of in de hemel. Samen met de verteller verblijft ze in een kamer in een oude stad. Mei kijkt verwonderd over de stad heen, maar kan Balder niet vergeten. Stilaan wordt duidelijk dat haar tijd komt – een maand is maar kort – en uiteindelijk gaat ze de stad uit om te sterven als haar zus April. Ze wordt door de verteller, begeleid door zon en maan en door een heleboel figuranten, begraven aan het strand.
Homerische vergelijkingen
Herman Gorter (1864-1927) beschrijft het leven van Mei uitvoerig, met veel aandacht voor zintuiglijke details, voor hoe de dingen in het verhaal er uit zagen, welke kleur ze hadden, hoe ze straalden, hoe ze klonken. Daarbij gebruikt hij erg veel beeldspraak en vergelijkingen: de gebeurtenissen, Mei, de andere personages worden vaak expliciet vergeleken met scènes uit het (negentiende-eeuwse) dagelijkse leven of met beelden uit de natuur. Gorter vergelijkt het ene met het andere door ‘als’, ‘zoals’ of ‘zo’ te gebruiken en werkt de vergelijkingen breed uit. Dit noemt men homerische vergelijkingen, naar de Griekse dichter Homerus. Mei staat er vol van en wordt zo erg beeldrijk.
Het verhaal, met de homerische vergelijkingen, maken van Mei een epos, of heldendicht (zoals Homerus er zelf ook geschreven heeft). Mei vertelt inderdaad over de gedenkwaardige tocht van een hoofdpersonage. Maar anders dan het traditionele epos, is dat hoofdpersonage geen mannelijke oorlogsheld. Hier is de held een meisje. Gorter bezingt haar tocht en haar leven, onder andere door die vele vergelijkingen, lyrisch: dat wil zeggen met veel gevoel en als een individuele uiting van de dichter – die zelf trouwens ook een rol speelt in het verhaal. Mei wordt daarom ook wel een lyrisch epos genoemd. Dat was nieuw toen Gorter Mei, zijn eerste grote werk, schreef. Niet alleen de lente waarover hij vertelt was dus nieuw, maar vooral ook het geluid waarmee hij vertelde.
Dit fragment volgt op het eerste deel in de natuur en het tweede deel in de hemel, waarin Mei terug op aarde belandt na haar misgelopen zoektocht naar de god Balder. Droevig volgt ze de verteller door het decor van het derde deel, de oude stad, op weg naar zijn huis.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter uit huis van snaren van een veel,
Eens uit een tuin het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte mensen liepen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten dromerig, gezwinde
Rillingen voeren soms door boomkruinen,
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen.
Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd,
Ik deed het open en wat binnen rouwde,
De duisternis, werd licht toen zij intrad.
Het was zoals juweel uit een kroonschat
Die uitbeleend wordt in een donkre wijk
En in het huis ligt van een Jood en rijk
Dat duister maakt met gloed en flikkering.
Zo was zij daar, de kamerzoldering
Schemerde en de donkre hoeken grijnsden.
Hoog was die kamer in het huis, er deinsden
Bomen beneden aan de lage straat.
Het raam was open en zij had ’t gelaat
Naar buiten waar de zwarte daken waren
Als doodskisten gezet op hoge baren
Voor de begrafenis in zwarten grond.
Een enkel lichtje brandde in het rond
En schimmen sprongen langs verlichte ramen.
Een toren stond niet ver af met de namen
Der twalef uren op de wijzerplaat
Flauw zichtbaar, en beneden in de straat
Hoorden we mannen spreken met elkander.
In het derde deel loopt Mei niet meer door de natuur. Gorter maakt dat meteen duidelijk: de natuur is niet meer de vrije natuur, maar natuur in een stad. De linden staan niet in een bos; de vogels zijn gekooid. Het gaat nu om mensen. Gorter vergelijkt hen met vermoeide beesten. De natuur is duidelijk niet meer op haar sterkst. Toch heeft Mei nog de kracht die ze al het hele gedicht door heeft gehad. Waar ze komt, wordt het licht. Dat kan ze dus ook in een oude kamer.
Gorter beschrijft Mei’s kracht met een homerische vergelijking. Die begint met ‘Het was zoals...’ Dan volgt het beeld, waarmee Mei vergeleken wordt: een blinkend juweel in een donker huis van een jood. Hij maakt de vergelijking rond door te herhalen: ‘Zo was zij’.
Dood
Mei heeft haar oude kracht uit de eerste delen van het gedicht dus nog niet verloren, maar dat blijft niet duren. Er wordt ook al verwezen naar wat komt, naar de dood. De stad lijkt (opnieuw een vergelijking) te bestaan uit doodskisten bij een begrafenis. En de dood komt onvermijdelijk, met het verstrijken van de tijd. Die tijd is in het fragment aanwezig op de torenklok. In het fragment wordt dus duidelijk wat er in het gedicht voorafging en wat er zal volgen.