La Légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d’Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs (Frans)
Dit boek behoort in feite niet tot de Nederlandse letterkunde, aangezien het in het Frans werd geschreven door de Brusselse journalist Charles de Coster (1827-1879). Toch zou het vanaf het einde van de negentiende eeuw, via vertalingen en bewerkingen, een grote rol spelen in het Vlaamse cultuurleven. Velen beschouwden het als het grote Vlaamse epos en betreurden of vergaten daarbij dat het was geschreven in de taal van de ‘erfvijand’.
Paradox
Een korte schets van het ontstaan en de inhoud van het boek kan helpen om deze paradox te verklaren. Charles de Coster was een progressieve liberaal en een Belgische patriot, die bevreesd was voor het imperialisme van de Franse Keizer Napoleon III. Vanuit die bekommernis greep hij terug naar het Vlaamse culturele erfgoed, dat zo sterk verschilde van de Franse cultuur. Hij kwam bij de legendarische grappenmaker Tijl Uilenspiegel uit, rond wie vanaf de vijftiende eeuw een verhalentraditie was ontstaan in Noord-Duitsland en die vanaf de zestiende eeuw een hoofdrol speelde in de Vlaamse Volksboeken. Aanvankelijk wilde De Coster gewoon de moppenschat van Uilenspiegel in een nieuw literair jasje steken, maar onder de indruk van het groeiende Franse imperialisme liet hij de figuur gaandeweg uitgroeien tot de ziel van de zestiende-eeuwse Nederlandse Opstand tegen Spanje. In de Légende is dan ook een verschuiving merkbaar van een overwegend humoristisch eerste gedeelte naar een episch en tot op zekere hoogte tragisch tweede gedeelte.
Wanneer De Coster in de Légende zijn liefde voor ‘Vlaanderen’ bezingt (onder meer door het gebruik van Oud-Vlaamse woorden), dan heeft hij het niet, zoals wij vandaag, over het Nederlandstalige gedeelte van België. Voor hem stond ‘Vlaanderen’ voor het oude Graafschap of voor de hele Nederlanden. Toch is er gedurende de twintigste eeuw een traditie ontstaan die van Uilenspiegel een Vlaams-nationale en zelfs anti-Belgische held heeft gemaakt.
Passage uit het boek (overgenomen uit de vertaling door Chris van de Poel, Houtekiet, 1998), 542-544:
De tweede dag brak aan. Nele hoorde een belletje klingelen en zag een boer naderen met een spade. Achter hem liepen, met een kerkkaars in de hand, een burgemeester en twee schepenen, de paap van Stavenisse en een koster die de umbrella boven diens hoofd hield.
Ze gingen, alzo zeiden ze, het sacrament des oliesels toedienen aan de dappere Jacopsen, die uit angst Geus was geworden, doch, eenmaal het gevaar geweken, alvorens te sterven terugkeerde in de schoot der Heilige Roomsche Kerk.
Weldra stonden ze tegenover Nele, die weende, en zagen ze het lichaam van Ulenspiegel, uitgestrekt op het gras, bedekt met zijn kleren. Nele knielde neer.
‘Deerntje ‘, zei de burgemeester, ‘wat doe jij bij die dode?’
Ze dorst haar ogen niet opslaan en antwoordde: ‘Ik bid voor mijn vriend, die hier als door de bliksem getroffen is neergestort. Ik ben thans moederziel alleen op de wereld en wil ook sterven.’
Daarop sprak de paap, tevreden zuchtend: ‘God zij geloofd, Geus Ulenspiegel is dood! Boer, haast je, delf gauw een graf. En neem hem zijn kleren af, alvorens hem te begraven.’
‘Nee’, zei Nele, terwijl ze zich oprichtte, ‘die zullen jullie hem niet afnemen. Hij zou het koud hebben onder de grond.’
‘Delf een graf’, zei de pastoor tot de boer met de spade.
‘Dat wil ik wel’, zei Nele, badend in haar tranen, ‘er zitten geen wormen in deze kalkrijke zandgrond, dus zal hij gaaf en schoon blijven, mijn lieveling.’
En gans ontzind boog ze zich over het lichaam van haar vriend Ulenspiegel en kuste hem, schreiend en snikkend.
Burgemeester, schepenen en boer werden vervuld van erbarmen, doch de paap bleef almaar blijdelijk herhalen: ‘God zij geloofd, de Grote Geus is dood!’
Vervolgens dolf de boer een graf, legde Ulenspiegel erin en bedekte hem met zand.
En de pastoor sprak de gebeden voor de doden uit over het graf, terwijl allen eromheen knielden. Doch eensklaps ontstond er een groot gewoel onder de grond, waarna Ulenspiegel, niezend en het zand uit zijn haren schuddend, de paap bij de keel vatte en sprak: ‘Jij ketterjager, je stopt me, nog springlevend, tijdens mijn slaap onder de grond! Waar is Nele? Heb je ook haar gedolven? Wie ben jij?’
De paap riep: ‘De Grote Geus is teruggekeerd naar deze wereld! Here Gods, wees mijn ziel genadig!’
En hij vluchtte gelijk een hert voor de honden.
Nele naderde Ulenspiegel.
‘Kus me, liefje’, zei hij.
Toen keek hij andermaal om zich heen: de twee boeren waren, net zoals de paap, op de loop gegaan en hadden om sneller vooruit te komen spade, kaars en umbrella ter aarde geworpen: burgemeester en schepenen lagen, met de handen van angst tegen de oren gedrukt, te kermen in het gras.
Ulenspiegel liep op hen toe, schudde hen en zei: ‘Kan men Ulenspiegel, de geest, en Nele, het hart van moeder Vlaenderen, zomaar begraven? Moeder Vlaenderen kan misschien slapen, maar sterven, nee! Kom, Nele, kom mee.’
En hij toog met haar heen, onder het zingen van zijn tiende lied, doch waar hij het laatste zong, weet men niet.
Wederopstanding
In deze slotpassage van het boek – die zich afspeelt nadat Uilenspiegel en Nele samen een visioen hebben beleefd, waarna hij levenloos is achtergebleven – komen de ‘twee gezichten’ van de Légende d’Ulenspiegel op een treffende wijze samen. Het kluchtige karakter van het eerste gedeelte manifesteert zich nog in de karikaturale voorstelling van de ‘paap van Stavenisse’, die opgelucht ademhaalt wanneer hij op de hoogte wordt gesteld van Uilenspiegels dood, maar die een angsthaas blijkt te zijn wanneer diezelfde Uilenspiegel weer tot leven komt. Die ‘verrijzenis’ van Uilenspiegel kan zelf ook worden gezien als een vervolg op de zotternijen die hij in het eerste deel van het boek heeft uitgehaald (en waarvan ook vaak priesters het slachtoffer waren). Uilenspiegel ontpopt zich hier, samen met zijn vriendin Nele, expliciet als een symbool voor Vlaanderen (lees: de Nederlanden). Zijn wederopstanding moet dan ook als een politieke boodschap worden gelezen: ondanks het feit dat de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van de zestiende eeuw werden heroverd door het katholieke Spanje, is de vrijheidszin er nog niet dood. Door het open einde (‘…waar hij het laatste zong, weet men niet.’) was het mogelijk Uilenspiegels boodschap ook naar andere perioden te projecteren. Voor de lezers van de jaren rond 1860 was het ongetwijfeld duidelijk dat Uilenspiegel in het verzet van België tegen het Franse imperialisme zijn zoveelste lied aan het zingen was. Tegelijk zouden Uilenspiegels laatste woorden gedurende de twintigste eeuw uitentreuren worden herhaald in Vlaams-nationale kringen. Zij gebruikten deze woorden echter om de strijd van Vlaanderen tegen de Belgische ‘onderdrukker’ aan te klagen. Zo zie je hoe teksten verschillende – en zelfs tegenstrijdige – levens kunnen leiden!