De lotgevallen van Ferdinand Huyck
In deze historische roman brengt Jacob van Lennep (1802-1868) ons naar het midden van de achttiende eeuw. Ferdinand Huyck is een afgestudeerd jurist, die na een reis van twee jaar in Italië terugkomt in Holland. Bijna thuis ontmoet hij baron Van Lintz (ook ‘de Vliesridder’ genoemd) die door de politie wordt gezocht. Terecht of onterecht? – Ferdinand weet het niet, maar zal de geheimzinnige ridder de rest van de roman proberen te helpen, wat hem zelf in problemen brengt. Tegelijkertijd maakt Ferdinand kennis met het mooie meisje Henriëtte (Jetje) Blaek, op wie hij verliefd wordt. Helaas vindt haar oom, die voor haar zorgt, dat zij moet trouwen met zijn zoon Lodewijk...
In dit fragment hoort Ferdinand zijn tante uit over Jetje Blaek. Zijn tante blijkt Jetjes tante (Kaatje Reefzeil) nog gekend te hebben, die ooit met baron Van Lintz de hort op ging:
Tante: ‘Baron Van Lintz is in ongenade vervallen, dat is zeker, en toen verdwenen. De hemel weet: hij is misschien Turksch geworden en Bassa [= pasja] met een half dozijn paardestaarten; want ik geloof dat hem de godsdienst ook wel om 't even zijn zoude, mits hij maar voort kwame [carrière maakte]. Ik had laatst werk genoeg, om van Baalen te beletten van door te slaan, toen hij in tegenwoordigheid van den Heer Blaek en Jetje over dat onderwerp begon. Zij heeft met de folies [dwaasheden] van haar Tante niet noodig. 't Was anders een aangenaam mensch, die van Lintz: ik herinner mij nog zeer goed, met hem menigmalen gedanst te hebben. Hij was la pluie et le beau temps in zijn tijd.’ -
- ‘Zijn dwaze stap verdient dunkt mij eenige verschoning,’ merkte ik aan. Er zijn zoo velen van die adelijke Heeren uit de lands - provintien, die alleen te Amsterdam komen om een rijk huwelijk te doen, en enkel op geld zien. Hij werd ten minste door liefde gedreven en niet door zucht naar schatten.’ -
- ‘Neen! die waren bij de Reefzeiltjens niet te zoeken,’ hernam Tante: ‘nu, Hendrik Blaek is er ook om gebrouilleerd geraakt [het contact is verbroken] met zijn familie; want hij was ook slecht bij kas en is te Cadix, of te Lissabon, weet ik het, arm gestorven. Gij weet zeker, dat Henriëtte geheel afhangt van de goedheid van haar oom... en zij heeft wel reden om dankbaar jegens hem te zijn; want al ware zij zijn eigene dochter, hij kon haar niet teederder liefhebben en beter behandelen. Zij zal ook wel eindigen, denk ik, van zijn wensch te vervullen en met haar neef te trouwen. - Waarom zegt gij: hm?’ -
- ‘Heb ik hm gezegd, Tante?’ -
- ‘Ja Neef! Gij hebt gezegd: hm! En waarom? Zoudt gij het zoo bespottelijk vinden, dat zij Lodewijk nam of Lodewijk haar?’ -
- ‘Wat zal ik u zeggen? Ik bespeur niet, dat zij veel werks van elkander maken: en ik weet althands wel iemand, aan wien ik haar liever zoude gunnen.’ -
- ‘Quel est donc ce héros ou bien ce téméraire?’ vroeg Tante, mij scherp aanziende: ‘gijzelf toch niet, hoop ik?’ -
- ‘En al ware ik het zelf, Tante? Wat zoude UEd. daartegen hebben?’ -
- ‘Ferdinand!’ zeide Tante: ‘gij jaagt mij een schrik op het lijf. - Niet, of het is een lief meisje; maar wat zouden uw vader en moeder wel van mij denken: - als of ik u beide had samen willen brengen. En uw vader zoude het zeker maar half goed keuren; want zij heeft niets. Neen! dat zou ik voor als nog maar uit mijn hoofd stellen.’” (deel 2, hoofdstuk 21, p. 56-57)
Raadsels
Misschien lijken de Franse zinnen en alle persoonsnamen in dit fragment in eerste instantie wat lastig, maar als je de hele roman leest is alles goed te volgen. Bovendien: dat de lezer niet alles meteen doorheeft is ook precies de bedoeling van de auteur. Van Lennep heeft niet voor niets een slim en ingewikkeld plot in elkaar gezet waarbij hij Ferdinand stukje bij beetje de raadsels laat oplossen die zweven rondom baron Van Lintz en Jetje Blaek. Het leuke is daarbij dat Ferdinand niet alleen van het ene gevaar naar het volgende misverstand holt, maar dat hij ook nog allerlei spitse dialogen voert, zoals hier bijvoorbeeld met zijn tante. Kampioen qua spitsheid is ongetwijfeld Ferdinands zus Susanna, die haar broer voortdurend met haar grapjes voor gek zet.
Tussen de regels door laat Van Lennep ons kennismaken met het achttiende-eeuwse Holland. Hij voert allerlei personages op die volgens hem (en veel van zijn tijdgenoten) typisch waren voor de achttiende eeuw. Zo is er de dichter Helding, een onhandige rijmelaar die voortdurend gelegenheidsgedichten in elkaar flanst. Of de losbol Lodewijk, die met zijn decadente en onbetrouwbare levensstijl het slechtste van deze maatschappij vertegenwoordigt. Of tante Letje, die haar familie trakteert op vrome bijbelcitaten.
Religie
Maar Van Lennep brengt ook problemen ter sprake die volgens hem in zijn eigen tijd nog steeds bestonden. Bijvoorbeeld: dat geliefden soms niet mochten trouwen vanwege standsverschil. Van Lennep had zelf in 1824 nog ondervonden hoeveel moeite het hem (niet van adel) kostte om te trouwen met een adellijk meisje. Een ander voorbeeld is religieuze onverdraagzaamheid. Baron Van Lintz is katholiek van geloof in het overwegend protestantse Holland. De discriminatie die hij ondervindt is een van de redenen voor zijn ongelukkige levensloop. Dat gebrek aan tolerantie is volgens Van Lennep in 1840, als deze roman verschijnt, nog steeds niet helemaal verdwenen.