Aan den Rijn

Elias Annes Borger, 1821
Geschreven door Rick Honings

In ‘De familie Stastok’ in Camera Obscura (1839) van Nicolaas Beets woont het hoofdpersonage Hildebrand een gezellig avondje bij zijn oom en tante bij. Zoals dat in die tijd gebruikelijk was, wordt de bijeenkomst opgevrolijkt met het declameren van poëzie. De gasten proberen mevrouw Dorbeen zover te krijgen dat zij haar kunsten toont. Veel overredingskracht hebben ze niet nodig: ‘Kom, het Rijntje dan nog maar reis.’ Al na een paar regels lezen we: ‘Toen zij zoover gekomen was, hield mevrouw Dorbeen haar zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten.’ Overmand door haar emoties kan ze niets doen dan stotteren, sputteren en snotteren en met haar ogen rollen, hetgeen Hildebrand de uitspraak ontlokt: ‘Aldus ging mevrouw Dorbeen voort op een hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten Borgers te bederven.’ Daarmee verwees Beets naar het in die tijd populaire gedicht ‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’ van Elias Annes Borger (1784-1820).

Borgers tragische leven

Elias Annes Borger werd in 1784 geboren in Joure, Friesland, als zoon van een jeneverstoker. Omdat hij goed kon leren, mocht hij ondanks zijn bescheiden afkomst in 1801 theologie gaan studeren in Leiden. Na zijn promotie in 1807 werd hij daar aangesteld als lector in de theologie. Later volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de godgeleerdheid en in de klassieke talen en geschiedenis in Leiden. 

In de zomer van 1814 trad hij in het huwelijk met Abrahamina van der Meulen. Het was een gelukkige verbintenis, maar de vreugde sloeg al spoedig om in rouw. Zijn vrouw bracht een gezonde zoon ter wereld, maar stierf kort daarna in het kraambed, 34 jaar oud. Borger was ontroostbaar. Zijn verdriet verwerkte hij in het gedicht 'Iets voor mijn kind' (1815). Desondanks slaagde hij erin zijn leven weer op de rails te krijgen. In april 1819 trouwde hij opnieuw, ditmaal met Cornelia Scheltema. Wederom duurde zijn geluk slechts kort, want ook zijn tweede vrouw stierf in 1820 in het kraambed, vlak nadat óók hun pasgeboren dochtertje was overleden. Deze klap zou Borger niet te boven komen.

In de zomer van 1820 werd Borger getroffen door een ernstige ziekte. Hij stierf op 12 oktober van datzelfde jaar te Leiden, op 36-jarige leeftijd. Zijn dood maakte ongewoon veel indruk. Borgers gebeente rust in een eenvoudig familiegraf op de kleine ommuurde begraafplaats van Katwijk aan Zee.

‘Aan de Rijn’

Het oeuvre dat Borger heeft nagelaten is niet groot. Meer dan twintig gedichten heeft hij niet geschreven. Het merendeel werd na zijn dood uitgegeven als Dichterlijke nalatenschap (1836). Het bundeltje was een succes en werd tot 1870 zeven keer herdrukt. Borger is vooral beroemd geworden en dat lang gebleven dankzij het vers dat hij in 1820 schreef, nadat hij voor de tweede keer weduwnaar was geworden: ‘Aan den Rijn’. Het werd voor het eerst gepubliceerd in de Muzen-almanak voor 1821.

Omdat het zich zo goed leende om voor te dragen, was het gedicht in de negentiende eeuw mateloos populair. Keer op keer stond het op het programma van lokale ‘rederijkerskamers’: genootschappen waarvan de leden samen kwamen om poëzie te declameren. Zelfs de altijd vlijmscherpe criticus Busken Huet was positief en noemde ‘Aan den Rijn’ een gedicht dat alle andere in schoonheid overtreft. In bloemlezingen en handboeken werd het opgevoerd als voorbeeld van een tekst die uitermate geschikt was om voor te dragen. Behalve in het Fries werd het ook vertaald in het Frans, Latijn, Engels en Duits. Vanaf het eind van de negentiende eeuw raakte Borger in de vergetelheid. Met uitzondering van enkele liefhebbers weet tegenwoordig vrijwel niemand meer wie hij was. Een uitzondering was Gerrit Komrij, die Borgers gedicht opnam in zijn poëziebloemlezing van de negentiende en twintigste eeuw.

Borger mag dan vergeten zijn, ook nu nog maakt zijn gedicht ‘Aan den Rijn’ diepe indruk, vanwege de ijzingwekkende details die het bevat en het onnoemelijke verdriet dat erin is samengebald:

[...]

Te Katwijk, waar de zoute golven,
    o Rijn! u wachten in haar’ schoot,
Daar ligt in ’t schrale zand bedolven
    Mijn kostbaar offer aan den dood.
’k Wil tranen met uw waatren mengen;
    Belast u met dien zilten vloed:
    De droeve zanger heeft geen’ moed,
Die tranen op het graf te plengen
    Der Gade, nooit genoeg beschreid. –
Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode,
En voer ter rustplaats mijner Doode
    De tolken mijner menschlijkheid.

Groet ook het kind, welks lijkje de aarde
    Reeds had ontvangen in haar’ schoot,
Eer zij, die mij dat lijkje baarde,
    Voor ’t levenslicht hare oogen sloot.
Ik heb mijn dochtertje opgegraven,
    Toen ’t pleit der moeder was beslist,
    En lei het in de groote kist
En aan de borst, die ’t wicht moest laven,
    Dat nimmer laafnis noodig had:
Ik dacht, één huis behoort aan beiden:
Wat God vereent, zal ik niet scheiden;
    En sloot in de urn den dubblen schat.

Noem’ hij deeze aarde een hof van Eden,
    Wie altijd mogt op rozen gaan: 
Ik wensch geen’ stap terug te treden
    Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder’ dag gewonnen,
    Met moeite en tranen doorgesloofd.
    God dank, mij draaiden boven ’t hoofd
Reeds meer dan vijf en dertig zonnen!
    De tijd rolt, als dees bergstroom, voort.
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente!
En dek ook eerlang mijn gebeente,
    Bij ’t overschot, dat mij behoort.