Willem Ogier
De lach en de traan, Willem Ogier kende ze allebei.
De Antwerpenaar Willem Ogier schreef al op zijn zeventiende een klucht: Droncken Heyn. Hoewel hij op school bij de paters augustijnen al toneelvoorstellingen had meegemaakt, wist hij nog niet veel van de regels van de kunst. Hij kende ook niemand die hem kon helpen:
Maar ik had het ongeluk
dat mij niemand konde prijzen,
noch gebreken onderwijzen,
knecht, en Meester, in dit stuk.
Maar ik had de pech
dat niemand mij kon prijzen,
maar ook niet op tekortkomingen kon wijzen,
omdat ik de knecht én de meester van dit stuk was.
Losbol met persoonlijke tegenslagen
Ogier maakte al vroeg kennis met harde omstandigheden. Kort na zijn geboorte verlieten zijn protestantse ouders Antwerpen en vestigden zich in Amsterdam. Toen zijn vader overleed, besloot zijn moeder terug te keren. In 1628 begon ze in Antwerpen een handwerkschooltje. Dat werd echter in 1633 door het stadsbestuur gesloten, omdat ze van protestantse opruiing verdacht werd. Met de verkoop van zelfgemaakt brei- en speldenwerk probeerde ze nog wat te verdienen. De jonge Ogier bezorgde zichzelf aanvankelijk de reputatie van losbol. Op negentienjarige leeftijd werd hij op 15 januari 1638 ongehuwd vader van een dochter. Hij moest, zoals toen gewoonte was, trouwen met de moeder, Cornelia Loemans. Dat gebeurde op 29 mei. De baby overleed al snel en Cornelia volgde haar op 10 november van datzelfde jaar. Even later ging Ogier ook nog failliet: op 30 december werd zijn inboedel verkocht.
Intussen waren zijn literaire ambities alleen maar gegroeid. In 1639 mocht hij zijn Droncken Heyn voorlezen in de Antwerpse rederijkerskamer De Olijftak. Dat werd echter een afknapper:
Hier brocht ik den Dronkaard voort
bij des kamers wijze mannen.
Maar deez’ klucht die werd gebannen,
als zij ’t hadden uitghehoord.
Want ’k en hadde gene maat
naar der Rethoryken regel.
En ik zeid’: ‘Die nauwe pegel
is, voor die hem dat verstaat.’
Vernieuwende literatuur
Wat een teleurstelling leek te worden, kwam toch nog goed. Joan Janssens, een ervaren rederijker, had wel oog voor de vernieuwingen van de jonge dichter. Dankzij Janssens werd het stuk opgevoerd, op 18 oktober 1639, het feest van de patroonheilige van De Olijftak, Sint Lukas.
Wat was dan de reden dat het stuk eerst afgekeurd was? Ten eerste hield Ogier zich niet aan een vast aantal lettergrepen per vers. Verder was zijn spel ook langer dan een gewone klucht, maar weer niet zo lang als een komedie.
Droncken Heyn, een jonge losbol die het geld van zijn oudere vrouw in de kroeg wegdrinkt, krijgt in zijn roes het bericht dat zijn echtgenote is overleden. De nachtwakers proberen hem te koppelen aan een jong, zwanger meisje. Als hij op het punt staat met haar te trouwen, komt niet alleen de jongeman op de proppen die het meisje had bezwangerd, maar verschijnt ook zijn eigen vrouw, die alleen maar bezwijmd was. Gehuld in een laken leest ‘dit spook’ hem duchtig de les! Het stuk kende een groot succes:
Onze stad scheen nooit verzaad in het zien, en in het horen: honderd maal en kond’ niet storen want het bleef in enen staat.
Ogier werd in 1643 schoolmeester en later deken (voorzitter) van het Sint Ambrosiusgilde van de schoolmeesters. In 1660 werd hij factor (de belangrijkste schrijver, die de kamer bij wedstrijden vertegenwoordigde) van De Olijftak. Hij trouwde in 1648 voor de tweede keer; een dochter uit dit huwelijk, Barbara, ging ook schrijven.
De zeven hoofdzonden op de planken
De dronkaard doopte Ogier later om tot De Gulsigheydt. Dit stuk werd het eerste in een reeks over de zeven hoofdzonden. Op 18 oktober 1644 voerde de rederijkerskamer De Violieren De Hoveerdigheyt (De hoogmoed) op. Ogier imiteerde daarin de Spaanschen Brabander van Bredero, uit 1617. Het volgende in de reeks was De Gramschap, (De boosheid, toorn, 1645), in 1646 kwam De Onkuysheydt en in 1647 Haet en Nydt. In de stukken leidt zondig gedrag niet alleen maar tot lachwekkende misverstanden; in De Onkuysheydt vallen zelfs twee doden.
Pas dertig jaar later bracht Ogier de twee laatste hoofdzonden De Traegheydt (1677) en De Gierigheydt (hier en daar geïnspireerd op Hoofts Warenar, 1678) op het toneel. Zijn werk was intussen populair om de levendige, volkse scènes en de rake taal. Rond 1670 waren in Amsterdam verhollandste versies verschenen van De Gramschap (onder de titel Den Moetwilligen Bootsgezel) en Haet en Nydt. Beide kluchten waren bewerkt door de Amsterdamse acteur Jacob Sammers en beleefden talrijke herdrukken. Ze waren in Amsterdam te zien tot in de achttiende eeuw.