Titia Brongersma
Titia Brongersma ging haar eigen gang. Juist daarom weten we weinig van haar. Toch kunnen we uit haar gedichten wel iets opmaken over haar avontuurlijke inborst en eigen kijk op de wereld.
Titia Brongersma werd rond 1650 in het Friese Dokkum geboren en ging later in Groningen wonen. Ze zal zijn opgegroeid in welvarende burgerkringen, waar de meeste kinderen een veelzijdige opvoeding kregen. Volgens haar vrienden kon Brongersma behalve schrijven ook mooi tekenen, schilderen, musiceren en zingen. Dit wijst op privé-onderwijs. Misschien heeft ze zo ook haar kennis opgedaan van de Nederlandse en Franse literatuur en de klassieke oudheid. Nog waarschijnlijker is dat ze veel kennis door zelfstudie heeft verworven. Dat zou namelijk verklaren waarom haar werk ook veel historische fouten en vertaalfouten bevat.
De bron-swaen
Alles wijst erop dat Brongersma een behoorlijk zelfstandige vrouw was. Ze bleef vrijgezel en kon daardoor tijd aan het schrijven besteden. Hoe ze aan de kost kwam is onbekend, maar kennelijk had ze geld genoeg om een dichtbundel van maar liefst 240 pagina’s te publiceren. In de zestiende en zeventiende eeuw kregen schrijvers meestal geen geld, maar moesten zij zelf hun uitgevers betalen om hun werk te laten drukken. Ook copyright bestond nog niet, dus van de verkoop had je geen inkomsten. In 1686 verscheen Brongersma’s De bron-swaen, of mengeldichten. Ze had daarvoor zelf het initiatief genomen, zo blijkt uit haar voorwoord. Dat was nogal ongewoon. Bij vrouwenbundels regelden vaak de echtgenoten of mannen uit de vriendenkring de contacten met een uitgever en schreven zij ook het voorwoord. De bundel staat vol slordigheden zoals zetfouten en verhaspelde namen uit de klassieke mythologie. Heeft Brongersma alles zelf gedaan en de teksten niet door anderen laten corrigeren?
Hunebed
In De bron-swaen staan veel gelegenheidsgedichten, een populair genre in de zeventiende eeuw. In 1685 maakte Brongersma een uitstapje naar het grote hunebed in Borger, toen al een toeristische trekpleister. Het bleef niet bij kijken. Een bevriende schrijver, Ludolf Smids, vertelde later in zijn boek Schatkamer der Nederlandsche oudheden (1711) hoe Brongersma ter plekke begon te graven:
En ziet! Zij ontdekt in het bijzijn van den jongen Heer Lenting (bij wiens vader zij was gehuisvest) voor eerst veel klene keizelstenen, straatgewijs tegenover malkanderen gezet. Hieronder stonden veel ronde potten, zeer ruw en plomp gevormd, bruinblauw of donkerrood van verf, sommige twee en sommige vier oortjes hebbende. Wat moeite zij ondertussen dede om zulk een askannetje geheel uit dezen hoop te lichten, zij vielen toch alle in scherven, alleenlijk een menigte doodbeenderen en as uitstortende. [Zij] werd deswegen genoodzaakt om met de roof van enige onkennelijke stukken en brokken zich te vergenoegen. Ondertussen, zoveel ik weet, is zij de allereerste geweest die het aardrijk onder deze keien heeft omgewroet. Waarlijk een daad om door de Dichtkonst vereeuwigd te worden!
Brongersma heeft er een gelegenheidsgedicht over geschreven, waarin ze zich afvraagt wat een hunebed eigenlijk is. Is het woord afgeleid van de Hunnen, het ooit zo machtige ruitervolk? Of hebben reuzen in een gevecht met de mythologische goden deze steenhoop opgestapeld, die daarna door de smid van de goden met een bliksemstraal vernietigd is? Of zijn het graftomben, zoals de piramiden? Ze besluit dat het een tempel voor Moeder Natuur is en eert die met een krans van eikenbladeren.
Lof op ’t hunenbed, of de ongemene, opgestapelde steenhoop te Borger in Drente
’k Sta als verbaasd deez’ steenmijt aan te schouwen.
’t Schijnt dat weleer het dappere Hunnenschap
daar heeft gewild een denk-plaats op te bouwen
om zo te streven op de eretrap.
Neen, ’t is gestapel waar een drom van reuzen
door wraak gehitst het godendom bestreed,
doch die men zag tot mortel zelfs verkneuzen
door ’t bliksemvuur van Mulciber gesmeed.
Of ’t zijn alleen getorste piramiden,
of tomben, want dit grove berggewas
besluit in haar gewelfsel van voortijden
nog, als bewijs, geheiligde offer-as.
Neen, ’t is veeleer Natura’s marmeren tempel,
waarin zij wil dat men haar godheid eert,
en aan de voet haars negentallige drempels
niets anders dan een lofgezang begeert....
Mengeldichten
De titel De bron-swaen, of mengeldichten, verwijst naar Brongersma zelf. Het woord 'bronzwaan' betekent letterlijk: zwaan die komt drinken bij een bron. Een ‘zwaan’ is een veel gebruikte metafoor voor een dichter. De bron is de Hippocrene uit de Griekse mythologie, op de dichtersberg Helicon. Volgens het mythologische verhaal gaf het water uit de Hippocrene schrijvers inspiratie voor hun werk. De ondertitel mengeldichten was in de zeventiende eeuw de gewone aanduiding voor gedichten over allerlei onderwerpen. In dit geval is de variatie groot: naast de gelegenheidsgedichten zijn er onder andere dialogen op rijm tussen herders (in het Fries), lofdichten op beroemde vrouwen uit de geschiedenis en liederen, zoals 'Op de Heerlijkheyt van de Thee', waarvan hier het laatste couplet:
Dank heb, den Indiaan
En die geen, die dese blaan
(Schoon van duysenden gelaakt)
Heeft by ons bekent gemaakt,
Naar wiens geur menig braven kenner haakt
Schenk dan haar dierbaar nat
In ’t Parcaleyne vat
En drink ter eer van dien gesonden Thee,
Vry een soop
Van een stoop,
Maar deel spotters, nooyt van dese Nectar mee
Brongersma bedankt de inwoners van Oost-Indië, omdat thee toentertijd vanuit China via Batavia naar Nederland werd verscheept. In de zeventiende eeuw was theedrinken een ritueel voor de elite. De kopjes van de serviezen waren zo klein dat men op zo’n middag wel 25 keer moest bijschenken. Brongersma spreekt van ‘’t Parcaleyne vat’; misschien bezat ze zelf wel een authentiek theeservies uit China of Japan. Bovendien was theedrinken vooral een bezigheid van vrouwen. Dit verklaart wellicht waarom Brongersma het theedrinken verdedigt tegen ‘spotters’. Men vreesde dat vrouwen hun tijd verbeuzelden en hun geld verkwistten, terwijl zij zich in elkaars gezelschap, zonder mannen, meenden te kunnen amuseren. Wie weet wat er tijdens Brongersma’s theevisites allemaal werd besproken.
Onder de mengeldichten zijn, ten slotte, lofdichten op mannen en vrouwen uit Brongersma’s eigen omgeving en een aantal opmerkelijk passievolle gedichten voor ene ‘Elise’. Deze dame is door Lia van Gemert in Women’s Writing geïdentificeerd als Elizabeth Joly. Het is wel duidelijk dat er sprake was van meer dan alleen vriendschap:
Of dat ik hadde maar de pluymen van een Swaan.
Ik souw de driften van den E stroom over plassen
Om U te gaan verrassen,
En als een klis U leen
Aankleeven …
Waardering
Al schreef Brongersma bescheiden over zichzelf dat ze alleen maar 'hese en schorre tonen' kon uitbrengen, in de noordelijke provincies kreeg ze veel lof toegezwaaid. Schrijvers als Adriaan Tymens uit Leeuwarden en Ludolf Smids uit Groningen riepen haar uit tot Friese Sappho. Ook al was die verwijzing een compliment dat vrouwelijke schrijvers al gauw kregen, nu waren er wel redenen voor. Brongersma had duidelijk talent en aarzelde ook niet om haar eigen gang te gaan. In meerdere gedichten bespot ze mannen die hoog van de toren blazen en neemt ze het op voor vrouwen.