Pieter Rabus
In 1692 verscheen het eerste Nederlandstalige wetenschapstijdschrift: De boekzaal van Europe. Dat werd niet vol geschreven door een academische beroepsgeleerde, maar door een self made intellectueel: Pieter Rabus, zoon van een Rotterdamse schoenmaker. Toen hij tweeëndertig was begon hij aan dit tijdschrift en hij schreef door tot aan zijn dood in 1702. In die tien jaar vulde hij 9500 pagina’s met nieuws over binnen- en buitenlandse wetenschappelijke publicaties.
Wetenschappelijk tijdschrift in eigen taal
Als kind al had Rabus een goed stel hersenen en daarom stuurden zijn ouders hem tot zijn twaalfde naar een Latijnse school. Daarna moest hij aan het werk. Hij werd notaris en combineerde dit beroep met een baan als leraar aan een Latijnse school. Alsof dat niet genoeg was vertaalde Rabus (onder andere Erasmus) en schreef hij dichtbundels. Waarom begon hij aan De boekzaal van Europe?
Omdat we nu een tijd beleven waarin de wetenschappen en kunsten tot de hoogste top lijken te zijn gestegen, heeft men ook handige hulpmiddelen uitgevonden om lijnrecht, zonder veel omwegen, bij alles te kunnen komen wat van belang is om onderzocht te worden.
Er was opeens zoveel nieuwe wetenschappelijke kennis dat een Nederlandstalig geleerdentijdschrift geen overbodige luxe was. Het tijdschrift was bedoeld voor personen die door Rabus werden aangeduid als ‘platterts’: zij die geen buitenlandse talen beheersten en dus niet in staat waren om Franse, Engelse of Latijnse geleerdentijdschriften te lezen. Waarom zou de Nederlander geen recht hebben op informatie in zijn eigen taal? Sommige lezers vonden het woord ‘plattert’ denigrerend, maar zo bedoelde Rabus het niet:
Eenieder die geen buitenlandse talen kent, zichzelf alleen met zijn moedertaal moet behelpen, is in zijn land een plattert: en het was te wensen dat velen wat beter hun best deden om goede platterts te zijn.
Rabus zelf deed zijn best door in zijn tijdschrift ook aandacht aan Nederlandstalige boeken te besteden, want die kwamen in Franse of Engelse geleerdentijdschriften nooit aan bod. Bovendien wilde hij niet alleen zoveel mogelijk kennis verspreiden, maar ook zoveel mogelijk domheid uitroeien, zoals bijgeloof. Rabus haatte alles wat riekte naar onwetendheid, kortzichtigheid en blinde gezagsgetrouwheid. Die zaken ondermijnden volgens hem De Waarheid, met hoofdletters.
Afkeer van katholieken en eigentijdse dichters
Bijzonder is dat Rabus in zijn recensies zijn eigen mening niet onder stoelen of banken stak, een absolute uitzondering in een tijdperk waarin schrijvers, zeker als ze er afwijkende meningen op nahielden, liever anoniem bleven of hun eigen mening veiligheidshalve buiten spel lieten. Als groot liefhebber van Vondel en Hooft, had Rabus bijvoorbeeld weinig waardering voor eigentijdse dichters: ‘voddeschrijvers en todderijmers is alles wat men ziet’, schrijft hij. Ze zouden moeten worden opgesloten in speciale cellen met het opschrift AB: ‘Altijd Balkers’ of ‘Altijd Babbelaars’. Het ABC beheersten ze immers nauwelijks. Ook had Rabus het niet zo op katholieken. Al in zijn voorwoord meldde hij het katholicisme te zullen hekelen omdat hij bij katholieken te veel bijgeloof bespeurde:
Waardoor ook de pausgezinden en anderen die mij bijgelovig lijken, het mij niet kwalijk kunnen nemen dat ik […] zachtjes, en zonder de minste woede, het mij soms zal veroorloven de spot te drijven met dat wat mij in hun schriften belachelijk voorkomt.
Maar ook de Nederlands hervormde godsdienst kwam er bij Rabus niet altijd even goed van af. De Rotterdamse geestelijken probeerden daarom de Boekzaal verschillende malen te censureren. Tevergeefs. Het tijdschrift werd in de tien jaar dat Rabus het redigeerde en volschreef zo onmisbaar voor de Nederlandse cultuur, dat het na zijn dood in 1702 werd voortgezet onder de naam De Boekzaal der geleerde wereld.