Paul François Roos

Een rooskleurige verbeelding van de slavernij
Amsterdam, 6 maart 1751 – Paramaribo, 1 november 1805
Geschreven door Bert Paasman

Het is altijd een vreemde, zo niet verbijsterende constatering van ons 21ste-eeuwers dat zich onder mensen die slaven uitbuitten, mishandelden en misbruikten, soms artistieke personen bevonden die musiceerden, tekenden, of poëzie schreven. Paul François Roos was zo’n dichter die een groot aantal boeiende gedichten nagelaten heeft, zowel over de zijns inziens prachtige Surinaamse natuur als over het plantageleven en de slavernij. Het is een paradoxaal gegeven, de gevoelige betrokkenheid bij de Surinaamse natuur, flora en fauna, en de kennelijke onverschilligheid voor het lijden van de tot slaaf gemaakte mensen. Het is ook moeilijk te begrijpen dat op een aantal dominees, filosofen en dichters/romanschrijvers na, de meeste mensen in die tijd niet nadachten over slavenhandel en slavernij. Ze keurden het goed of op z’n minst gedoogden het en profiteerden van de opbrengsten. We kunnen dan ook niet onze normen en waarden zonder meer transplanteren naar de samenlevingen van twee à drie eeuwen geleden. Slavernij was van alle tijden en alle volkeren en het bestond ook in Afrika, Azië en Amerika voordat de Europeanen daar kwamen om handel te drijven en te koloniseren. Ook de Arabieren kenden al een eeuwenlange traditie van slavenhandel en slavernij. Binnen deze context moeten vele mensen anders over slavernij geoordeeld hebben – zeker als men die alleen van horen zeggen kende.

Naar de West

Paul François Roos leerde de slavernij echter van dichtbij kennen. Hij stamde uit de gegoede burgerij, kreeg een klassieke opleiding op een Amsterdamse Latijnse school (de voorloper van het gymnasium) en leek een mooie Hollandse carrière tegemoet te gaan. Maar door een pijnlijk incident, vanwege een geloofskwestie, mocht hij niet trouwen met het meisje van zijn keus. Hij besloot te vertrekken naar Suriname om daar zijn geluk te beproeven. Velen die tegenslagen ondervonden in hun zakelijke of privéleven besloten naar Oost- of West-Indië te gaan. De plantagekolonie Suriname was in de tweede helft van de achttiende eeuw sterk in ontwikkeling; er werden vele nieuwe plantages aangelegd en fraaie woonhuizen gebouwd en er waren voldoende beleggers. Hoewel Batavia, de hoofdstad van Oost-Indië veel groter was, overvleugelde Paramaribo die stad ruimschoots in culturele zin: er kwamen vrijmetselaarsloges, muziek- en dansopleidingen, agrarische en literaire genootschappen, kranten, almanakken en schouwburgen.

Roos vond in deze samenleving zijn weg. In de plantage-economie kreeg hij aanvankelijk ondergeschikte functies en later werd hij directeur, d.w.z. plaatsbekleder van een meestal afwezige eigenaar van een plantage; de manager zouden we het ook kunnen noemen. Uiteindelijk werd hij een rijk koopman en lid van het Hof van Politie en Crimineele Justitie.

Aanvankelijk woonden eigenaren zelf op de plantage en bestuurden hun onvrijwillige arbeidskrachten, de slavenbevolking, met de nodige zorg, zoals men eigendom beheert. Toen de eigenaren naar de stad Paramaribo verhuisden vanwege de grotere mogelijkheden tot comfort en amusement stelden ze de directeuren aan om het dagelijks leven op de plantage te regelen. Na de Amsterdamse beurskrach van 1773 en de bijbehorende financiële perikelen, kwam het eigendom van vele plantages in de Republiek terecht. De zogenaamde ‘absente’ eigenaren stelden administrateurs aan in Paramaribo, die op hun beurt de directeuren op de afgelegen plantages aanstelden en controleerden. Daardoor werd gelegenheid geschapen om de plantages leeg te roven, de slaven uit te mergelen, ver buiten het gezichtsveld van de eigenaren. Zo’n directeur kon dus doen en laten wat hij wilde, zich uitleven en veel geld verdienen voor zichzelf.

Het leven van een plantagedirecteur

Een bekende plantage waarvan Roos omstreeks 1780 directeur werd, was De jonge Bykorf/De jonge Bijencorf aan de Commewijnerivier naast het huidige Alliance. Volgens zijn poëzie leefde hij hier als een vorst. Hij beschrijft het leven aldaar in dichtvorm, in de ‘Schets van het Plantaadjeleven’, om één van zijn in de Republiek achtergebleven broers te informeren en indruk op hem te maken. De ik begint met te vertellen dat hij op tijd opstaat om het werk stevig aan te pakken. Hij begroet de moestuin en het pluimvee en onderzoekt (als leek) de zieken en geeft ze eventueel medicijnen. Daarna wordt het werk van de ambachtslaven (timmerlieden, kuipers e.a.) gecontroleerd. Hij inspecteert de koffieloods waar hard gewerkt wordt onder het oog van een opzichter, en de velden waar een zwarte opzichter, de bomba, de scepter, meestal de zweep, zwaait. Dat toezicht is onontbeerlijk want, dicht hij:

De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen,
En acht het fraai als hy zyn meester kan bedriegen.

Een goede meester moet daarom een streng en rechtvaardig beleid voeren, maar mag niet wreed zijn. Dat had in Suriname al een aantal jaren eerder de onbekende Pieter van Dijk geschreven in zijn Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwyzinge in het Bastert Engels of Neeger Engels (ca. 1768). Op het eerste gezicht was dit een leerboekje geschreven in de voorloper van het Sranantongo, de lingua franca, omgangstaal van de kolonisten en de slaven. Maar het bevat ook een tweetalige samenspraak getiteld ‘Het leven en bedryf van een Surinaamsze directeur, met slaaven, op een koffi-plantagie’. Hierin wordt een slechte directeur ten tonele gevoerd, die slaven laat lijden en zelfs sterven, die uiteindelijk zijn biezen moet pakken als de absente eigenaar klachten over hem serieus neemt. Zo’n directeur wil de planter in Roos’ gedicht niet zijn. Hij behandelt zijn slaven zo goed dat ze zingend de zware arbeid van de koffie- en suikerbouw verrichten:

Hoor eens, hoe de Negers zingen,
Hoe vernoegd de Negers zingen.

Roos gebruikte het huidige taboewoord nog, dat in zijn tijd zwarte betekende (vergelijk het woord negro in het Spaans). De uitputtende suikercampagne (kappen van het riet, het transporteren en vervolgens het malen en bewerken ervan) beschrijft hij als een vrolijk gebeuren, dat na afloop eindigt in een feestje voor meester en slaven. Het is wel duidelijk dat Roos de slavernij te ‘rooskleurig’ weergeeft. De genoegens voor de planter worden breed uitgemeten: de jacht- en de vissport, het vorstelijk lunchen, het rondwandelen op de plantage, bezoek ontvangen en op bezoek gaan, het thee- en koffiedrinken, het lezen in de avond en het slapen in een hangmat met een aantrekkelijke slavin (‘een Venus’). Zie hoe hij de lunch beschrijft:

Zo ras de Vriesche Klok het tweetal heeft geslaagen,
Zie ik het eeten van de middagtafel draagen
Een stoet van Meisjes staat geschaard rondom de disch,
Terwijl de Voetebooi met schenken bezig is. 
Gegeten, tracht dit volk om op hunn’ pligt te passen
De een geeft my ’t bekken om de ving’ren af te wassen,
Terwyl een ander, met de handdoek voor de borst,
Op zy’ staat: ja, myn vriend! Ik leef gelyk een Vorst: 
De Slaaf past op myn wenk; myn woorden zyn bevelen,
Een Landman zou den rol van Koning kunnen speelen,
Ik eisch een schoone Pyp, Tabak en een glas Wyn;
Dit moet, zo ras ik ‘t vraag, reeds in gereedheid zyn.

Een despoot, mogelijk een verlicht despoot, is hier aan het woord. Roos zelf voelde zich eerder vader van de slaven. Het plantageleven werd door hem nogal naïef en positief beschreven en wordt tweeënhalve eeuw later als amoreel ervaren.

Extreem wreed

Toch was er ook in Roos’ tijd twijfel aan zijn integriteit als slavenmeester, in een anonieme, ongedateerde brochure De West-Indische klapper, of het leven van sommige directeuren op de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien, wordt de ‘Schets van het plantagieleven’ genadeloos geparodieerd. Dezelfde alexandrijnen worden gebruikt en hetzelfde rijmschema en dikwijls de woorden, beelden en zinswendingen van Roos, maar de planter is hier extreem wreed en onverschillig jegens plantage en slaven.

Toch staat Roos niet als een slecht mens bekend en na zijn dood heeft hij bij testament zijn geliefde, slavin Prinses, en enkele bij haar verwekte kinderen vrijgemaakt (manumissie). Zijn huwelijk met Johanna Francina Seonnet bleef kinderloos.

Manipulatie

Roos etaleerde zich als een classicistisch dichter: zijn gedichten zijn strak vormgegeven, met regelmatige vers- en strofenbouw, jambisch, vaste rijmschema’s, mythologische beelden en een streven naar uitbeelding van menselijke deugden. Dit sluit aan bij de traditie van de klassieke lofdichten (over deugdhelden, steden, rivieren en buitenplaatsen): helden-, steden-, stroom- en hofdichten. Roos wilde de slavernij uitbeelden zoals die naar zijn mening zou moeten zijn en streefde niet naar realisme, dat verklaart zijn rooskleurig beeld. Dat blijkt helemaal uit zijn gedicht ‘Myn negerjongen Cicero’. Hier blijkt bovendien hoe een dichter door middel van zijn tekst de lezer kan manipuleren. De jonge slaaf Cicero krijgt het woord en vertelt dat slavernij reuze meevalt, dat al die angstaanjagende verhalen onjuist blijken te zijn: hij werd niet opgegeten aan boord, hij mocht zich vrij bewegen op het slavenschip. Hij werd op de plantage goed behandeld, kreeg van zijn meester een leren broek, werd opgeleid tot barbier en mocht uiteindelijk zijn persoonlijke bediende worden (de foetoeboy). Hij krijgt wel eens een corrigerende tik, maar lijfstraffen gaf zijn vader in Afrika hem ook en dat ging er veel heftiger aan toe. Op de cruciale vraag Wat is vrijheid?, draagt hij het woord over aan Quamina, een oude, dus ervaringswijze slaaf. Hij antwoordt dat Surinaamse slavernij verre te verkiezen is boven de slavernij in Afrika, zelfs boven de nominale vrijheid in Holland en Oost-Europa, waar zogenaamd vrije boeren en hun arbeiders zich kapot moeten werken zonder de garantie van goede verzorging door de meester en zonder uitzicht op een verzorgde oude dag. Quamina kan het weten, want hij heeft zijn meester naar Europa mogen vergezellen en het met eigen ogen gezien:

Ik zag een reeks van arme blanken,
Die ’t Opperwezen zouden danken
Indien zy ’t hadden zo als wy:
Ik zag hen kruijen, torsschen, zwoegen, 
Ik zag hen trekken, graaven, ploegen;
Behoefte heerschte aan hunne zy’:
Toen dacht ik: Ach! Is dit nu vry?
Zo vry is ’t ook in slaaverny.

En dus concludeert Quamina:

Ik kies voor zulk rampzalig vry
Veel liever myne slaverny.

Cicero heeft zijn les geleerd en zal zijn kinderen in dit besef gaan opvoeden. De toenmalige lezer kan gedacht hebben: zie je wel dat slavernij meevalt, de slaven zeggen het zelf. De slimme lezer ziet dat de planter deze gedachten liet uitspreken door zijn jonge slaaf (‘Myn negerjongen’), en dat die in feite de gedachten van de meester weergeeft.

Hij maakte carrière in de koloniale samenleving, keerde niet naar de Republiek terug, stierf als man van aanzien en werd in Paramaribo begraven, in het land waarvan hij blijkens zijn poëzie hield. Hield en houdt het land ook van hem, als mens, als dichter, als slavenmeester?

Roos gaf zijn gedichten uit onder de titel Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy in drie delen (1783-1789). Later kwam er een verzamelbundel uit: Surinaamsche mengelpoëzy (1801), met herdrukken in 1802 en 1804. Als classicist gefocust op de vorm, polijstte hij zijn gedichten voortdurend, tussen de eerste en de laatste uitgaven bestaan vele tekstuele varianten. Zijn gedichten werden in de Republiek uitgegeven bij Hendrik Gartman in Amsterdam. Als vooraanstaand lid van het genootschap ‘De Surinaamsche Lettervrienden’ gaf hij ook gedichten uit bij W.H. Poppelman in Suriname, in de genootschapsbundel Letterkundige uitspanningen (4 delen, 1785-1787).