Lied van de twee koningskinderen

Auteur onbekend, vóór ca. 1525
Herzien door werkgroep Remco Sleiderink

Het lied van de twee koningskinderen vertelt het tragische verhaal van twee geliefden die niet voor elkaar bestemd zijn. De onoverbrugbare hindernis (van politieke aard?) wordt gesymboliseerd door een diepe en snelstromende rivier. Ze zijn zich van het gevaar bewust, maar menen met hun kaarsen toch een oplossing gevonden te hebben. Een macht die sterker is dan zij, hier in de vorm van een boze heks, doet hun dappere poging stranden. De jongen verliest zijn oriëntatiepunt en verdrinkt in de rivier. Het meisje wil niets liever dan het lichaam van haar dode geliefde in haar armen sluiten. Daartoe bedenkt ze een list. Ze wendt hoofdpijn voor en vraagt haar moeder of ze een wandeling mag maken. Met een handige smoes voorkomt ze dat haar zusje haar zal vergezellen. Een visser in dienst van haar vader helpt haar de drenkeling terug te vinden. Ze neemt hem in haar armen en beneemt zichzelf het leven, na in gedachten afscheid te hebben genomen van haar familie en vrienden.

Audio file
Fragment voorgelezen door: Jeroen Vandommele

Het waren twee koninghs kindren,
Sy hadden malkander soo lief;
Sy konden by malkander niet komen,
Het water was veel te diep.

Wat stack sy op: drie keerssen,
Drie keerssen van twaelf int pont,
Om daer mee te behouden
's Konincks soone van jaren was jonck.

Met een quam daer een besje,
Een oude fenynde bes,
En die blies uyt de keerssen
Daer verdroncker dien jongen helt.

‘Och moeder,’ seyde sy, ‘moeder
Mijn hoofje doet mijnder soo wee,
Mocht ik 'er een kort half uurtje
Spanceeren al langhs de zee?’

‘Och dochter,’ seydese, ‘dochter!
Alleen en meught ghy niet gaen:
Weckt op u jongste suster,
En laet die met u gaen.’

‘Mijn alder jongste suster
Dat is also kleynen kint;
Sy pluckt maer al de roosjes
Die sy in haer wegen vint;

Sy pluckt maer al de roosjes,
En die bladertjes laet sy staen,
Dan seggen maer al de lieden,
Dat hebben konincx kinderen gedaen.’

De moeder gingh na de kercke,
De dochter gingh haren gangh:
Zy gingh maer also verre
Daer sy haer vaders visser vant.

‘Och visscher,’ seydese, ‘visscher,
Mijn vaders visscherkijn,
Wout ghy een weynigh visschen,
't Zoud' u wel geloonet zijn.’

Hy smeet zijn net in 't water,
De lootjes gingen te gront,
Hoe haest was daer gevisset
's Koninghs sone van jaren was jonck.

Wat trock sy van haer hande?
Een vingerling root van gout:
‘Hout daer myns vaders visser,
Dat isser den loone voor jou.’

Sy nam hem in de armen,
Sy kusten hem voor sijn mont,
‘Och mondelingh, kost ghy spreken!
Och hertje waert gy der gesont!’

Zy nam hem in haer armen,
Zy spronker mee in de zee:
‘Adieu mijn vader en moeder,
Van u leven siet ghy my niet weer.

Adieu mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle gelijck,
Adieu mijn suster en broeder,
Ick vaerder na 't hemelrijk.’

Er waren twee koningskinderen
die veel van elkaar hielden.
Ze konden niet bij elkaar komen
omdat het water veel te diep was.

Wat ontstak ze? Drie kaarsen,
waarvan er twaalf in een pond gaan,
om daarmee de koningszoon,
die jong was, voor zich te behouden.

Maar toen kwam er een
oud venijnig besje
dat de kaarsen uitblies,
waardoor de jonge held verdronk.

‘Ach moeder,’ zei ze, ‘moeder,
ik heb zo'n hoofdpijn,
zou ik een half uurtje
langs de zee mogen wandelen?’

‘Ach dochter,’ zei ze, ‘dochter,
alleen mag je niet gaan,
maar maak je jongste zusje wakker
en laat haar met je meegaan.’

‘Maar mijn jongste zusje
is nog zo’n klein kind,
ze plukt zomaar alle roosjes
die ze langs de weg tegenkomt.

Zij plukt de roosjes,
en de blaadjes laat ze staan,
en alle mensen zeggen: dat hebben
de kinderen van de koning gedaan’

De moeder ging naar de kerk
en de dochter ging haars weegs,
en ze ging zo ver dat ze
de visser van haar vader vond.

‘Ach visser,’ zei ze, ‘visser
van mijn vader, als je even zou
willen vissen, zou je daarvoor
goed beloond worden.’

Hij gooide zijn net uit en
de gewichten zakten naar de bodem,
en al snel werd
de jonge koningszoon opgevist.

Wat trok zij van haar hand?
Een ring van rood goud.
‘Neem dit aan, visser van mijn vader,
dit is je beloning.’

Ze nam de dode prins in de armen
en kuste hem op de mond.
‘Och mond, kon je nog maar spreken,
en hart, was je nog maar gezond!’

Ze nam hem in haar armen
en sprong met hem in zee:
‘Vaarwel vader en moeder,
nooit, zolang u leeft, ziet u me weer.

Vaarwel vader en moeder,
en al mijn vrienden,
vaarwel zus en broer,
ik ga naar de hemel.’

Onbereikbaar

Het thema van de onbereikbare geliefde was in de middeleeuwen zeer geliefd. De meest bekende toepassing is wel het verhaal van Tristan en Isolde. Maar ook het tragische verhaal van Pyramus en Thisbe werd graag en vaak doorverteld, net zoals de – waargebeurde – liefdesgeschiedenis van Abelard en Heloïse. Na de middeleeuwen is het thema onsterfelijk gemaakt door Shakespeare in zijn Romeo and Juliet.

Opvallend is dat de koningsdochter aan het eind van het lied de verwachting uitspreekt dat ze naar de hemel zal gaan, terwijl zelfmoordenaars volgens de kerkelijke leer onherroepelijk de hel als laatste bestemming hadden.

Holland Historie: Twee Koninghs Kindren

De tekst van dit lied is in 1716 gepubliceerd in de 27ste druk van het Haerlems Oudt Liedt-boeck. Er zijn liederen met dit thema bekend uit heel Europa en de oudste Nederlandse versie dateert uit ongeveer 1525 en het is in allerlei vormen mondeling overgeleverd. Het verhaal gaat terug tot de Griekse mythe van Hero en Leander.