Dichten als bijbaan

Gelegenheidsgedichten in de achttiende eeuw
Geschreven door Ton van Strien

In de achttiende eeuw was het gebruikelijk dat rijke burgers en regenten gelegenheidsdichters inhuurden op plechtige momenten, zoals bruiloften, geboortes, begrafenissen en verjaardagen. Die gelegenheidspoëzie was een fijne bijverdienste voor dichters, al verdienden ze er haast nooit genoeg mee om van te leven. 

Bijverdienste

In het voorbericht van zijn ruim zeshonderd bladzijden dikke bundel Gedichten (1723) onthult de Amsterdamse apotheker en voormalig scheepsarts Abraham Bogaert (1663-1727) dat het maken van gedichten voor hem niet altijd een plezier was. Vooral wanneer hij iets voor een bruiloft moest schrijven, wist hij zich als dichter soms nauwelijks raad. Want, zo klaagt hij, ‘deze stoffe is zoo door en door gezongen, en hondert en meermalen tot walgens toe gehoort, dat men bezwaarlyk iets kan te berde brengen of verzinnen, ’t welk reedts door anderen niet is ontworpen’. Bogaert vond het onderwerp dus zó afgezaagd, dat hij dacht niets origineels te kunnen toevoegen. Waarom schreef hij dan? Omdat hij er iets mee verdiende. Niet veel, en al zeker niet genoeg om van te leven, maar het was toch een leuke bijverdienste voor een hardwerkende middenstander als hij. En Bogaert was de enige niet.

Dichten voor regenten en rijke burgers

We huren tegenwoordig nog wel een fotograaf in op onze bruiloften, maar een dichter is minder gebruikelijk. In de achttiende eeuw was dat (net als in de zeventiende eeuw) nog heel gewoon, tenminste in kringen van regenten en rijke burgers. En niet alleen op bruiloften. Geboortes, verjaardagen en begrafenissen, benoemingen en allerlei andere min of meer plechtige gebeurtenissen: dichters mochten komen opdraven om in welgekozen en klankrijke bewoordingen uitdrukking te geven aan de stemming van het moment. Na voorlezing kregen de gasten een gedrukt exemplaar mee naar huis, waar het meestal in een la verdwenen om te worden vergeten. De dichter kreeg op discrete wijze een goudstuk in handen gedrukt en mocht hopen dat hij (het was bijna altijd een man) voldoende indruk had gemaakt om een volgende keer nog eens gevraagd te worden.

Een vak dat je kunt leren

Maar hoe schreef je zo’n gelegenheidsgedicht? Je had er natuurlijk wat fantasie en taalgevoel voor nodig, maar in principe was het een vak dat je kon leren. Er bestonden zelfs handboeken voor met ideeën en schema’s. Alleen waren die meestal in het Latijn geschreven en niet altijd goed bruikbaar voor Nederlandstalige dichters. Daarom keken de meeste dichters liever de kunst af bij hun  voorgangers die in het Nederlands schreven. Met name Joost van den Vondel (1589-1679) gold bij de kenners in de achttiende eeuw nog steeds als een legendarisch goed voorbeeld, voor welk onderwerp dan ook. 

Rekening houden

Het belangrijkste voor een gelegenheidsdichter was om rekening te houden met de mensen voor wie hij schreef. Bij rijke kooplieden die hun huizen en tuinen hadden versierd met modieuze namaak-antieke beelden kon je als dichter uitpakken met scènes vol klassieke goden en godinnen; andere mensen vonden dat misschien heidens bijgeloof. En daar moest je dus rekening mee houden. 

Op bruiloften mocht de dichter wel een beetje dollen en bijvoorbeeld dubbelzinnige toespelingen maken op de aanstaande huwelijksnacht, van het type ‘ik zie de bruid al blozen’. De Amsterdamse uitgever en drukker Hendrik van de Gaete (1682-1719) waarschuwde een bruid bijvoorbeeld dat haar bruidegom ‘de roos van haar maagdesteel’ zal ‘afplukken’ maar tegelijk zo rijkelijk besproeien dat die niet zou verleppen. Zoiets kon vast niet in ieder gezelschap. De al genoemde Abraham Bogaert had het in liefst twaalf van de zesentwintig bruiloftsgedichten in zijn bundel over ‘kuise brand’ die mocht worden ‘geblust’ op het ledikant – het is duidelijk dat hij weleens inspiratie te kort kwam. En ook voor andere gelegenheden bestonden vaste formules, die tijdens het voordragen misschien niet eens zo opvielen omdat de gedichten toch telkens voor andere toehoorders bedoeld waren. 

Voorspelbaar

Wie door zo’n achttiende-eeuwse dichtbundel bladert, constateert snel dat veel van die Geboortedichten, Bruiloftsdichten, Lijkdichten en Grafschriften nogal sterk op elkaar lijken, al staan er telkens andere namen en datums boven. Maar geldt dat niet ook voor de fotoreportages van onze bruiloften? Mensen krijgen graag iets wat ze herkennen. En hoe voorspelbaar ook, die gelegenheidsgedichten leren ons veel over de tijd en de mensen van toen.

De kunst 

Het grootste compliment dat je als dichter kon krijgen was dat lezers droevig werden van de droevige gedichten en vrolijk van de vrolijke. Dat was de kunst. Wat je zelf dacht of voelde was niet aan de orde. Heel wat smartelijke ‘lijkklachten’ uit die tijd moeten zijn geschreven door dichters die de overledene nauwelijks hadden gekend. Er zijn wel briefjes bewaard van dichters die om wat nadere informatie vroegen voordat ze aan hun gedicht begonnen. Maar anders lukte het ze ook wel, als ze een beetje vakman waren.

Broodschrijvers

Met gelegenheidspoëzie viel dus iets te verdienen, maar te weinig om van te leven. Het bekendste voorbeeld van iemand die dat probeerde was Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733), maar dat werd een drama en hij hield het geen jaar vol. Professionele ‘broodschrijvers’ moesten veel meer kunnen dan alleen gedichten schrijven voor speciale gelegenheden. De Amsterdammer Hermanus van den Burg (1682-1752) bijvoorbeeld schreef zich de vingers blauw aan gelegenheidsgedichten (zijn bundel Mengelpoëzy omvat drie delen met in totaal 1500 bladzijden), maar verdiende vooral de kost als vertaler, roddeljournalist, kluchtschrijver en als het zo uitkwam ook als dichter van stichtelijke rijmpjes. Hij pakte alles aan; nog klaagde hij steeds dat hij was ‘in ’s Geldgods haat geboren’.  Grote optimisten hoopten op één of meerdere ‘mecenassen’, mensen die kunstenaars financieel  ondersteunden zodat zij zich rustig aan de dichtkunst konden wijden. Frans de Haes (1732-1771), ervaringsdeskundige, had een goed advies voor hen: vergeet het maar. ‘Gy vindt ze niet, al zogt gy Holland rond.’