Koloniale literatuur uit Zuid-Afrika
Komt Nederlandstalige literatuur per definitie uit Nederland? Natuurlijk niet, alleen al omdat het grondgebied dat we nu ‘Nederland’ noemen door de tijd heen voortdurend veranderd is. Sinds 2010 is Nederland één van de vier landen in het Koninkrijk der Nederlanden, naast Aruba, Curaçao en Sint-Maarten. In de jaren 1830 vormde België, dat een levendige Nederlandse literatuur heeft, zich uit de Nederlanden. En nog verder terug in de tijd ligt het begin van de literatuur van de Nederlandse Antillen (nu deel van de Caraïbische eilanden), Nederlands-Indië (nu Indonesië), Suriname, en Zuid-Afrika – dit waren de vier grote Nederlandse koloniale literaturen.
Als je kijkt naar de geschiedenis, is er dus alle reden om de ‘Nederlandse’ literatuur breder te trekken dan het huidige land met de twaalf provincies in West-Europa. De zeventiende eeuw is een logisch startpunt. Rond die tijd vormde zich de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden die in belangrijke opzichten aan de basis stond van het Nederland van nu. De Republiek maakte zich los van het Spaanse koninkrijk, en de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de West-Indische Compagnie (WIC) zetten de koloniale expansie in gang die tot diep in de twintigste eeuw zou voortduren en nog altijd duidelijke sporen kent. In deze bijdrage kijken we naar de literatuur van de Kaap de Goede Hoop onder Nederlands bestuur in de zeventiende eeuw.
Hoge verwachtingen
In 1652 vestigde Jan van Riebeeck voor de VOC de verversingspost die de eerste permanente Europese nederzetting aan de Kaap was. De Kaap was ongeveer halverwege de handelsroute naar Zuidoost-Azië, en aan de voet van de Tafelberg bevond zich een beschutte baai waar vers eten en water aan boord gehaald konden worden, waar de zieken konden opknappen, en waar passerende schepen nieuws uitwisselden. Als we het over Kaapse koloniale letterkunde hebben, gaat het dus om de periode vanaf 1652, hoewel er ook al voor die tijd Nederlanders aan de Kaap waren geweest, en hoewel de Kaap pas in 1695 bij de Republiek werd ingelijfd als kolonie – tussen 1652 en 1695 was het een nederzetting onder VOC-bestuur.
De Nederlanders aan de Kaap schreven volgens de genres die ze kenden uit de zeventiende-eeuwse Republiek. Toen de VOC in 1666 besloot om een stenen kasteel te bouwen voor het bestuur van de Kaap, was dat zo’n belangrijk moment dat er een lofdicht op geschreven werd. Dit zijn de laatste zes regels van dat sonnet, waarin duidelijk wordt waarom het kasteel aan de Kaap zo belangrijk was:
Dus wordt beroemt gemaeckt, ’t geheijligst Christendom,
Die zetels stellen in het woeste heijdendom,
Wij loven ’t Groot Bestier, en zeggen met malcander,
Augustus heerschappij, noch winnend’ Alexander,
Noch Caesar’s groot beleijd, zijn noijt daermee geswaerd,
Met ’t leggen van een steen, op ’t eijnde van de Aerd!
Het heilige Christendom staat tegenover het woeste heidendom. Maar vooral plaatsen de Kapenaren zich trots aan het einde van de geschiedenis. ‘Wij’ volbrengen wat Alexander de Grote, keizer Augustus, en Julius Caesar – de grote heersers uit de klassieke oudheid – niet gelukt was: ‘wij’ Nederlanders besturen, ondersteund door een Christelijke God, wél het einde van de wereld – en daarmee weldra de hele wereld.
Het gedicht geeft inzicht in hoe Nederlandse Kapenaren de koloniale missie zagen. Toen Van Riebeeck aankwam, was er niks dat hem deed denken aan Europa, of dat leek op een kasteel. Bij gunstige wind was het alsnog minstens zes weken zeilen naar Nederland; Van Riebeeck had er vier maanden over gedaan. Die afstand en de leefomstandigheden geven de schrijver van het sonnet een andere, waardevolle blik dan schrijvers in Nederland doorgaans hadden.
Hypocriete Hollanders?
De VOC had van de Staten-Generaal in 1619 het alleenrecht op de publicatie van teksten over de overzeese gebieden die waren geschreven onder VOC-bestuur. In een tijd zonder vliegtuigen of internet leidde dit makkelijk tot censuur: teksten die de VOC niet in Europa wilde hebben, werden aan de Kaap simpelweg niet toegelaten aan boord van de schepen. We moeten er dus rekening mee houden dat de teksten over de Kaap die we in Europa vinden, propaganda kunnen zijn voor de VOC, of in elk geval dat ze de VOC niet in een slecht daglicht stellen.
Een geleerd man aan de Kaap die enorm kritisch was op het lokale VOC-bestuur, was Johan Willem van Grevenbroek. Hij was zo’n twintig jaar secretaris op het kasteel geweest en had flinke misstanden gezien. Zodra hij uit dienst ging, schreef hij daarom een lange brief, die alleen aan de Kaap bewaard is: Elegans et accurata gentis Africanae … descriptio (Een fijnzinnige en precieze beschrijving van het Afrikaanse volk aan de Kaap, 1695). Grevenbroek schreef in het Latijn, zoals veel gestudeerde personen uit die tijd, wat ertoe kan hebben bijgedragen dat de brief niet is vernietigd. In zijn brief trekt Grevenbroek fel van leer tegen de Nederlandse kolonisten die hij een hypocriet zooitje calvinisten vindt. Het zijn graaiers die zich christenen noemen, maar alle christelijke normen en waarden verloochenen. Sterker nog, zegt Grevenbroek, de oorspronkelijke bewoners van de Kaap lijken veel minder ver te zijn afgegleden dan de christelijke Europeanen, of zelfs helemaal niet, juist omdat ze zo lang afgezonderd van Europa hebben geleefd! De Nederlanders zouden een voorbeeld aan ze moeten nemen, maar helaas, die denken alleen aan het vullen van hun eigen zakken over de rug van de oorspronkelijke bevolkingsgroepen.
Het is niet moeilijk om te zien waarom de VOC deze brief niet in Nederland liet publiceren: Grevenbroek bekritiseert niet alleen het toenmalige beeld dat de VOC christelijke verlichting komt brengen aan ‘donker’ Afrika, maar hij draait dat zelfs om.
Inheemse stemmen
Zijn er ook teksten overgeleverd waarin de oorspronkelijke bevolking schrijft over hun ervaringen met de Nederlanders? De bevolkingsgroepen die de Kaap bewoonden vóór de komst van de Nederlanders, hadden sterk ontwikkelde orale verteltradities, dus zonder opschriftstelling. Wel worden de oorspronkelijke bewoners soms sprekend opgevoerd in teksten van Nederlanders. Een voorbeeld is Jan van Riebeeck, in wiens korte verslagen voor de VOC soms ook oorspronkelijke bewoners aan het woord komen. In dat Daghregister doet Van Riebeeck nauwgezet verslag van zijn ontmoetingen met een Khoi-Khoin-hoofdman, Autshumao, door de Europeanen ‘Herry’ genoemd. Autshumao leerde Engels en Nederlands en was een belangrijke tussenpersoon voor de VOC in de handel met de stammen.
Regelmatig komt in die gesprekken de kernvraag van het kolonialisme terug: waarop baseert de kolonisator zijn recht om te koloniseren? Autshumao beklaagt zich er bij Van Riebeeck over dat de VOC land in bezit neemt dat de Khoi-Khoin al veel langer gebruiken. Op 13 mei 1656 noteert Van Riebeeck: "Herry sustineerden dat hem ende Caapman ’t landt van de Caap toequamen." Vier jaar later vraagt Autshumao aan Van Riebeeck wat hij ervan zou vinden als hij in Nederland hetzelfde zou komen doen als de VOC aan de Kaap. In het verslag van 5 en 6 april 1660 schrijft Van Riebeeck dat Autshumao benadrukte:
dat wij [de VOC] hier vast langs soo meer van haer landt hadden naer ons genomen, ’twelck haer van alle eeuwen eygen toegecomen had, ende waerop sij gewoon waren haer vee te weyden, etc.; vragende oock: als sij in Hollant quamen, off men haer sulcx wel soude toelaten; ende vorder seggende: wat wasser noch aen gelegen dat gijluyden hier bij ’t fort bleeff, maer gij comt heel in ’t landt ’t beste voor U uytkiesen, sonder eens te vragen off ’t ons oock aenstaet off geen ongerief geven sal.
Van Riebeeck komt met het argument dat de VOC in de Kaap geïnvesteerd heeft, moeite heeft gedaan om een kasteel te bouwen, en daarom landrechten heeft opgebouwd. Zo praatte hij recht wat hij misschien zelf ook wel krom vond. Het is namelijk veelzeggend dat Van Riebeeck deze moeilijke gesprekken noteert. Veel reisverslagen uit Nederland schilderen ‘de Caapman’ af als primitieve woesteling, omdat zijn gewoontes zo anders zijn dan die van een ‘beschaafd’ christen uit Nederland. Bij Van Riebeeck zien we Autshumao echter redeneren op een manier waar veel mensen in Nederland nog een puntje aan konden zuigen. Van Riebeeck legt een pijnpunt van het kolonialisme terug bij de VOC.
Mensen in slavernij
Een ander geluid komt van de mensen die als slaaf aan de Kaap moesten werken – zij kwamen onder meer uit Maleisië. De kolonisten picknickten graag en deden dan soms ondeugende dansspelletjes. Bij een zo’n dans maakte iedereen een kring en stond er iemand in het midden. De mensen in de kring dansten rond de persoon in het midden terwijl ze een liedje zongen waarvan het couplet zo gaat:
Staan, Poppie, staan!
En laat jou gedagte gaan
Dat jy vir my kan sê
Of jy vir my wil hê.
Sta op, Poppie, sta op,
En laat je gedachten gaan,
Zodat je me eerlijk zegt,
Of je me wil of niet.
Op dit couplet zijn eenvoudig allerlei variaties mogelijk. ‘Poppie’ is een algemene meisjesnaam, maar je kon bijvoorbeeld ook ‘Jannie’ invoegen (Jan) als er een jongen in het midden stond. En de vierde regel kon ook zijn: ‘Hoe diep die liefde lê’ (Dat de liefde diepgeworteld is). In elk geval werd er na het liedje druk gezoend: het lijkt erop dat de persoon in het midden dan degene uit de kring koos op wie hij/zij een oogje had.
De mensen die als slaven voor de Nederlanders moesten werken hadden er een eigen versie van gemaakt:
Staan, Poppie, staan!
En laat jou gedagte gaan.
Haar eendere been is seer,
Die esel het geskop.
Sta op, Poppie, sta op,
En laat je gedachten gaan,
Haar ene been doet pijn,
Die ezel heeft haar geschopt [lomp seks met haar gehad].
Er zijn meer parodieën en liedjes bekend van Maleiers die als slaven aan de Kaap moesten werken. Daarbij valt onder meer het seksuele aspect op, dat, zoals in dit voorbeeld, vaak explicieter is dan in het eventuele Nederlandse origineel. Er is meer onderzoek nodig om te bepalen welke conclusie je hieraan kan verbinden. In elk geval biedt dit soort teksten inzicht in het leven van een groep mensen over wie weinig bekend is, hoewel ze een heel groot en belangrijk deel van de Kaapse bevolking vormden.
Deze en andere teksten van de Kaap zijn in Nederland zo goed als onopgemerkt gebleven. Dat is jammer, want ze werpen een blik van buiten de Republiek naar binnen. Een kritisch ooggetuigenperspectief over de koloniale tijd kan pijnlijk zijn, maar draagt bij aan een inclusievere en breder gedragen geschiedschrijving. Daarom is het belangrijk dat we Kaapse teksten lezen naast de teksten ‘van thuis’, en dat we ze opnemen in de (literatuur)geschiedenis – die niet alleen over ‘Nederland’ gaat, maar over Nederlandstalige teksten wereldwijd.