17e-eeuws toneel in noord en zuid
Toneel was in de zeventiende eeuw een belangrijke vorm van amusement, maar had ook tot doel de kijkers te vormen tot goede burgers. Een belangrijke rol was weggelegd voor Amsterdam, waar de lokale rederijkerskamer concurrentie kreeg van vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. Ondanks de economische malaise floreerde het toneel ook in Antwerpen, al duurde het tot 1660 voordat daar de eerste echte schouwburg geopend werd.
De Amsterdamse Schouwburg
De directie van de Schouwburg bestond uit een groep deskundige toneelliefhebbers, die door het stadsbestuur waren aangesteld. Deze ‘regenten’ kozen per voorstelling twee stukken uit: een tragedie én een komedie of een klucht. Er werd scherp gelet op de lessen die het publiek ervan kon leren. De dichter Jan Vos (1610/11-1667) was lange tijd lid van de directie. Hij liet een bord ophangen met de volgende tekst:
De Schouwburg is voor ’t oor en oog van ’t volk gesticht.
Men leert hun door het spel huisnutte schranderheden.
Zij wraakt de trouwloosheid en roemt de burgerplicht.
Welsprekendheid heeft macht om’t hart als was te kneden.
Zo wordt het brein deurzult in deugd en wijs beleid.
De Laster brult vergeefs om ’t Schouwtoneel te schennen,
’t ontdekt het aards bedrog en haar onzekerheid.
Toneelspel leert het volk hun ijdelheden kennen.
De Schouwburg is opgericht om de gewone mensen te laten luisteren en kijken.
Men leert hen met het spel wijze lessen voor het dagelijks leven.
De Schouwburg straft trouweloosheid en prijst burgers die hun plicht doen.
De welsprekendheid kan het hart kneden als was.
Zo wordt het verstand doortrokken met deugd en een wijs leven.
De Laster roept tevergeefs beledigingen tegen de toneelstukken,
die de bedrieglijkheid en de wisselvalligheid van de aardse dingen laten zien.
Toneelspel toont aan het volk zijn dwaze verlangens.
Acteren was in 1637 nog een vrijwel onbetaalde hobby, maar in andere landen, bijvoorbeeld Engeland, was het al vanaf de late zestiende eeuw een beroep. Rond 1650 werd dat ook in Nederland zo, al verdiende je er niet veel mee. Aanvankelijk mochten vrouwen niet optreden en speelden mannen alle rollen. In 1655 werd Badeloch voor het eerst door een vrouw gespeeld: Ariana Nooseman-van den Bergh. Zij werd een topactrice. Rembrandt schilderde haar in 1655, toen ze ook de rol van Jempsar speelde, de wellustige vrouw van farao Potifar uit Vondels toneelstuk Joseph in Egypten. Potifar, die naast Ariana staat, werd gespeeld door haar echtgenoot Jillis Nooseman.
Rederijkerskamers
Vooral de Hollandse rederijkerskamers voerden in de late zestiende eeuw vernieuwingen door. Zij gingen mee in de denkbeelden van het humanisme. Zoals vaak speelde Amsterdam ook hier een hoofdrol. Hendrik Spiegel, de leider van de kamer D’Eglentier (de wilde roos), nam het initiatief om de Nederlandse taal te ontwikkelen. Hij schreef in 1584 de eerste grammatica van het Nederlands, in dialoogvorm: de Twee-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Spiegel was ook de coach van Pieter Hooft, die zijn carrière in D’Eglentier begon, net als dat andere grote talent: Gerbrand Bredero.
Na 1600 maakte de beslotenheid van de kamers plaats voor meer openbaarheid. Bij toneelvoorstellingen openden ze de deuren voor betalend publiek. Dat stroomde toe, maar dit succes bracht ruzie onder de kamerleden. Hooft en Bredero wilden steeds meer nieuwe snufjes in hun gedichten en toneelstukken doorvoeren, maar anderen klaagden dat het zo veel te moeilijk werd en dat oude gewoonten verloren gingen. Ten slotte pakten Hooft en Bredero hun biezen en begonnen samen met Samuel Coster een nieuw theater: de Eerste Nederduitse Academie.
D’Eglentier werd ook de ‘oude’ kamer genoemd, omdat het de club van de ‘echte’, geboren en getogen Amsterdammers was. Zoals overal in Holland richtten zuidelijke vluchtelingen ook in Amsterdam een nieuwe kamer op, die de bijnaam de ‘Brabantse’ kreeg, een verwijzing naar de herkomst van de leden. De echte naam van deze kamer was Het Wit Lavendel, naar zuidelijke gewoonte een bloemennaam. Joost van den Vondel begon rond 1610 zijn loopbaan in deze kamer, maar de eerste jaren trad hij nog niet op de voorgrond. Tot 1619 – het jaar waarin in het noorden nog net geen burgeroorlog uitbrak – was de hoofdrol in de Brabantse kamer weggelegd voor Abraham de Koning, een Antwerpenaar die voor de kamer maar liefst negen toneelstukken schreef.
De Antwerpse theaters
Vóór Amsterdam had een andere handelsstad een gouden eeuw gekend: Antwerpen, in de zestiende eeuw. Toen de Spaanse troepen onder leiding van Alexander Farnese de stad in 1585 innamen, eindigde die bloei. De rederijkers, die tot dan toe het theaterleven hadden beheerst, kregen het erg moeilijk. In Antwerpen was er voorlopig geen geld voor een grote schouwburg. Er werd nog wel georganiseerd toneel gespeeld, maar in kleine speelzalen.
Zo was er de rederijkerskamer De Violieren. Deze kamer had haar zaal op heel wat plekken in Antwerpen gehad. Ze huurden in 1619 de tweede verdieping van een groot koopmanshuis aan de Grote Markt, naast het stadhuis. Eerst speelde men vooral voor de eigen leden, later mocht ook het volk regelmatig gratis komen kijken (al stond er wel iemand aan de deur die selecteerde wie wel en wie niet binnen mocht). Ook de twee andere Antwerpse rederijkerskamers speelden in zulke omstandigheden.
In 1664 (de twee andere rederijkerskamers waren toen verdwenen) verhuisde de kamer van De Violieren (herdoopt tot De Olijftak) naar een speelzaal boven het beursgebouw. Afgezien van het feit dat deze nieuwe zaal groter en mooier was, weten we er erg weinig van.
In 1660 hadden de aalmoezeniers de eerste commerciële schouwburg van Antwerpen opgericht. Aalmoezeniers hielden zich bezig met de armenzorg. Door toneel te spelen en daar entreegeld voor te vragen – wat de rederijkers niet mochten, want zij kregen subsidies van de stedelijke overheid – hoopten ze winst te maken die dan naar de armen kon. Daarom moest hun schouwburg aantrekkelijk en fraai versierd zijn. Deze speelzaal was echter voorlopig nog gelegen in hetzelfde gebouw aan de Grote Markt als de speelzaal van De Violieren. Pas in 1709 richtten de aalmoezeniers het eerste echte, moderne theatergebouw van Antwerpen op, een schouwburg die een beetje leek op de schouwburgen die wij nu ook nog kennen. Maar dat is het verhaal van een latere periode.